In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 25 maart 2025 in een procedure waarbij de eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. T. Bruinsma, beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Dit beroep volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2025, waarin de minister was opgedragen om voor 30 januari 2026 een besluit te nemen op de aanvraag van de eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid van haar referent. De rechtbank heeft in deze eerdere uitspraak een dwangsom opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt.
Eisers hebben op 28 februari 2025 opnieuw beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat dit beroep prematuur is, omdat de door de rechtbank opgelegde beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en naar jurisprudentie van de Raad van State, waaruit blijkt dat een ingebrekestelling vereist is wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken. Aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt. De eiseres is geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens is met de uitspraak, binnen een termijn van zes weken na verzending.