In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, die een verblijfsvergunning had aangevraagd met het doel om als familie- of gezinslid bij een bepaalde persoon te verblijven, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Minister van Asiel en Migratie. De minister had in een eerder besluit van 13 september 2024 de aanvraag afgewezen. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat er een beslissing op zijn bezwaar was genomen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister zich in een brief van 28 januari 2025 niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Aangezien beide partijen het erover eens waren dat de uitzetting van de verzoeker moest worden opgeschort, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. Dit betekent dat de minister niet mocht overgaan tot uitzetting van de verzoeker totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 907,-. Ook moet de minister het griffierecht van € 187,- aan de verzoeker vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 maart 2025 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.