ECLI:NL:RBDHA:2025:457
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van 30 mei 2024. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De gemachtigde van verzoeker heeft op 27 september 2024 van de verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, vernomen dat verzoeker op 12 september 2024 is vertrokken naar zijn land van herkomst. Daarnaast heeft de gemachtigde op 9 oktober 2024 aangegeven dat het contact met verzoeker is verbroken. Dit heeft geleid tot de conclusie van de voorzieningenrechter dat verzoeker niet langer een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening verlangt.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het aan verzoeker is om aannemelijk te maken dat de veronderstelling dat hij geen procesbelang meer heeft onjuist is. Aangezien verzoeker is vertrokken en het contact met zijn gemachtigde is verbroken, concludeert de voorzieningenrechter dat er geen sprake meer is van procesbelang. De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening dan ook niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.