ECLI:NL:RBDHA:2025:4531
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en schadevergoeding na opheffing
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 2 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd. Op 10 maart 2025 werd deze maatregel opgeheven, waarna de rechtbank op 12 maart 2025 het beroep behandelde. De rechtbank beperkte zich in haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank overwoog dat de bewaring onrechtmatig moet zijn geweest om recht op schadevergoeding te kunnen verkrijgen. De eiser stelde dat de ophouding onrechtmatig was omdat er geen duidelijke keuze was gemaakt in de rechtsgrond voor zijn overname. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet had plaatsgevonden, en dat de identiteit van de eiser op het moment van ophouding niet vaststond. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn standpunt dat de ophouding onrechtmatig was.
Daarnaast voerde de eiser aan dat hij als Unieburger rechtmatig verblijf had in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet leidden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.