ECLI:NL:RBDHA:2025:4531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en schadevergoeding na opheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.J. Pattiata, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 2 maart 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd. Op 10 maart 2025 werd deze maatregel opgeheven, waarna de rechtbank op 12 maart 2025 het beroep behandelde. De rechtbank beperkte zich in haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.

De rechtbank overwoog dat de bewaring onrechtmatig moet zijn geweest om recht op schadevergoeding te kunnen verkrijgen. De eiser stelde dat de ophouding onrechtmatig was omdat er geen duidelijke keuze was gemaakt in de rechtsgrond voor zijn overname. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet had plaatsgevonden, en dat de identiteit van de eiser op het moment van ophouding niet vaststond. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn standpunt dat de ophouding onrechtmatig was.

Daarnaast voerde de eiser aan dat hij als Unieburger rechtmatig verblijf had in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet leidden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9898

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 maart 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Overname en ophouding
2. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat er bij zijn overname aansluitend op strafrechtelijke heenzending geen keuze is gemaakt in de rechtsgrond. Er staat namelijk dat de overname en ophouding o.g.v. artikel 50, tweede of derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw heeft plaatsgevonden. Dit maakt de ophouding onrechtmatig en de belangenafweging zou in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
2.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de ophouding geschiedt op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Uit de systematiek van de wet volgt dat de overname op diezelfde rechtsgrond plaatsvindt. Het ligt bijvoorbeeld niet voor de hand om een vreemdeling van wie de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld (artikel 50, derde lid, van de Vw) over te nemen, en vervolgens op te houden omdat de identiteit van de vreemdeling niet onmiddellijk kon worden vastgesteld (artikel 50, tweede lid, van de Vw). Daarnaast blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het niet specifiek opnemen van een rechtsgrond voor overname onrechtmatig is.
3. Eiser voert verder aan dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft plaatsgevonden omdat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Volgens eiser blijkt uit het dossier, en met name de verschillende opheffingen van eerdere maatregels en de mededeling dat eiser na ontslag uit strafrechtelijke detentie wordt overgenomen, dat eisers identiteit bekend is bij verweerder. De ophouding heeft dan ook op de verkeerdere grondslag plaatsgevonden, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Eiser heeft verklaard geen identificerende documenten te hebben en heeft ook geen andere documenten overgelegd waaruit zijn identiteit blijkt. Eisers identiteit stond op het moment van de ophouding daarom niet vast. Dat eiser bekend is bij verweerder betekent niet dat zijn identiteit en nationaliteit als vaststaand moeten worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder er in dit geval voor mocht kiezen om eiser op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw op te houden.
4. De beroepsgrond slaagt niet.
Unieburgerschap
5. Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is opgelegd omdat hij als Unieburger rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Eiser heeft na zijn laatste uitzetting naar België op 5 maart 2024 zeven maanden in Frankrijk gewerkt zodat hij aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Verweerder heeft daarnaast onvoldoende onderzoek gedaan naar eisers verblijfsrechtelijke positie en wat hij na zijn laatste uitzetting naar België heeft gedaan.
5.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland) volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek volstaat niet. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang. Ten slotte is van belang of een Unieburger bestendig heeft verbleven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de gastlidstaat dat het verwijderingsbesluit heeft genomen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en hiermee gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht. Bij beschikking van 17 juni 2021 is eisers rechtmatig verblijf ingetrokken. Eiser is voor het laatst naar België uitgezet op 5 maart 2024. Eiser heeft verklaard dat hij sinds 5 maart 2024 een paar keer heen en weer is gereisd en nu weer zo’n twee maanden in Nederland is. De rechtbank maakt hier uit op dat eiser na zijn laatste uitzetting op 5 maart 2024 regelmatig terug naar Nederland is gekomen. Daarnaast heeft eiser niet verklaard, of aangetoond, dat hij in Frankrijk heeft gewerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar eisers verblijfsrecht. Zo blijkt uit het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel dat is gevraagd hoe lang eiser al in Nederland is en of er iets is veranderd aan de omstandigheden waaronder eisers verblijfsrecht is ingetrokken. Uit hetgeen eiser heeft verklaard blijkt niet dat verweerder nader onderzoek had moeten doen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd en dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht.
6. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
7. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.