In de zaak tussen de verzoeker, een Somalische nationaliteit, en de Minister van Asiel en Migratie, heeft de rechtbank Den Haag op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister op 9 december 2024 was afgewezen als kennelijk ongegrond. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 maart 2025 is de zaak behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft op dezelfde dag uitspraak gedaan in een andere zaak (NL24.50277), waarbij het beroep van de verzoeker gegrond werd verklaard en het bestreden besluit van de minister werd vernietigd. Hierdoor heeft de verzoeker van rechtswege rechtmatig verblijf verkregen op basis van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat een voorlopige voorziening niet meer nodig is en heeft het verzoek afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op €907,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.