ECLI:NL:RBDHA:2025:4274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
09/195480-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk teweegbrengen van ontploffingen met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 19 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op drie verschillende dagen explosieven tot ontploffing heeft gebracht bij de voordeur van twee winkels en een woning in Den Haag. De ontploffingen vonden plaats op 10, 12 en 13 juni 2024, waarbij in de nabijheid van de explosies bewoners in de woningen aanwezig waren. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk teweegbrengen van ontploffingen, met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen. Tijdens de rechtszittingen werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman, en er werden deskundigen gehoord die de psychische toestand van de verdachte evalueerden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat de ernst van de feiten een lange gevangenisstraf rechtvaardigde. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, met oplegging van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Daarnaast werden vorderingen van benadeelde partijen deels toegewezen, waarbij schadevergoedingen werden vastgesteld voor de geleden schade door de explosies.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/195480-24
Datum uitspraak: 19 maart 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 12 september 2024, 5 december 2024 (beide pro forma) en 5 maart 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Kooijmans en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. A.W. Syrier naar voren is gebracht.
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en schadevergoeding gevorderd. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak was [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. M.G. Cantarella.
Daarnaast zijn dr. B.A. Blansjaar, psychiater, dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, en [naam 4] , reclasseringswerker, tijdens de inhoudelijke behandeling als deskundigen gehoord.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 10 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en/of een of meer woning(en) gelegen aan het Spui door twee, althans een of meer, flessen gevuld met benzine, althans een brandbare vloeistof, en/of vuurwerk voor de deur te zetten en/of met een aansteker aan te steken, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten personen in nabij gelegen woningen
te duchten was;
2
hij op of omstreeks 12 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 1] , gelegen aan het [adres 2] en/of een woning gelegen aan het [adres 5] door een brandbare vloeistof, in een container/jerrycan/fles tegen/voor de deur(en) van die pand(en) te zetten en/of die een brandbare vloeistof, aan te steken en/of vuurwerk in de nabijheid van die brandbare vloeistof, en/of panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en/of boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 6] en/of haar kind en/of personen in nabij gelegen woningen
te duchten was;
3
hij op of omstreeks 13 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en/of een woning gelegen aan het [adres 4] door benzine, althans een brandbare vloeistof, in een container/jerrycan/fles tegen/voor de deur(en) van die pand(en) te zetten en/of die benzine, althans een brandbare vloeistof, aan te steken en/of vuurwerk in de nabijheid van die benzine, althans brandbare vloeistof, en/of panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en boven- en/of naastgelegen woningen/panden en/of in die woningen/panden bevindende goederen en/of straatmeubilair en/of
- levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 3] en/of [naam 5] en/of personen in nabij gelegen woningen
te duchten was.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op 10 juni 2024 omstreeks 3.00 uur heeft er bij [bedrijfsnaam 2] aan het [adres 3] te Den Haag een ontploffing plaatsgevonden. Vervolgens heeft er op 12 juni 2024 omstreeks 4.10 uur bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] te Den Haag wederom een ontploffing plaatsgevonden. In een woning boven deze slijterij lagen op het moment van de ontploffing een vrouw, [naam 6] (hierna: [naam 6] ) genaamd, en haar dochter te slapen. Op 13 juni 2024 omstreeks 5.15 uur heeft bij een woning aan het [adres 4] te Den Haag opnieuw een ontploffing plaatsgevonden. Dit betreft een woning boven [bedrijfsnaam 2] . Op het moment van de ontploffing waren in deze woning twee personen aanwezig, te weten [naam 3] en [naam 5] .
Na onderzoek is het vermoeden ontstaan dat de drie ontploffingen opzettelijk door één en dezelfde persoon middels een vuurwerkbom zijn veroorzaakt. Uit de beschikbare camerabeelden van de drie explosies bleek namelijk dat het signalement van de dader qua kleding en schoenen steeds sterke gelijkenissen vertoonde.
Bij de derde explosie op 13 juni 2024 werd door de forensische opsporing onder andere een lollystok bij de plaats delict aangetroffen die mogelijk door de dader daar was achtergelaten. Na DNA-onderzoek heeft het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) geconcludeerd dat het aangetroffen DNA-spoor op de lollystok zeer waarschijnlijk van de verdachte afkomstig is.
Op grond van het vorenstaande werd de verdachte als verdachte aangemerkt en op 14 juni 2024 aangehouden.
Na zich eerst op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, heeft de verdachte bekend dat hij de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024 in opdracht van iemand anders en tegen een financiële vergoeding heeft gepleegd. Hij heeft steeds ontkend dat hij betrokken is geweest bij de ontploffing op 12 juni 2024.
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij opzettelijk drie ontploffingen heeft veroorzaakt bij de voornoemde panden, waarbij gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, met dien verstande dat ten aanzien van feit 1 niet bewezen kan worden dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Van dat onderdeel in de tenlastelegging moet de verdachte worden vrijgesproken
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat ook de raadsman zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte ten aanzien van feit 1 moet worden vrijgesproken van het onderdeel dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
Ten aanzien van de feiten 1 en 3 heeft de rechtbank
in de bijlageopgenomen de wettige bewijsmiddelen. De rechtbank heeft daarbij met een opgave van bewijsmiddelen volstaan, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft deze feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat
ten aanzien van feit 1niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Van dat onderdeel in de tenlastelegging zal de verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2 heeft de rechtbank
in de bijlageopgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ontploffing op 12 juni 2024 bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] te Den Haag heeft veroorzaakt. Daarbij was gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten.
Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
Na de explosie werden buiten bij voornoemde slijterij tijdens een forensisch onderzoek een stuk van een jerrycan en twee beroete doppen aangetroffen. Na DNA-onderzoek heeft het NFI geconcludeerd dat op die goederen DNA-sporen zijn aangetroffen die (zeer) waarschijnlijk afkomstig zijn van – onder andere – de verdachte.
In de woning van de verdachte werden schoenen aangetroffen die grote gelijkenissen vertonen met de schoenen van de dader, die op de beelden van de ontploffingen van 10, 12 en 13 juni 2024 steeds zijn te zien. Ook de kleding van de dader op de beelden van de ontploffing van 12 juni 2024 komt in grote mate overeen met de kleding die de verdachte op de beelden van de ontploffingen van 10 en 13 juni 2024 draagt. De verdachte heeft verklaard dat hij de persoon is op de beelden van de ontploffingen van 10 en 13 juni 2024.
Voort is uit de historische verkeersgegevens van het mobiele telefoonnummer van de verdachte gebleken dat dit telefoonnummer rond het tijdstip van de ontploffing op 12 juni 2024 gebruik heeft gemaakt van een zendmast in de directe omgeving van het Spui in Den Haag en dat dit telefoonnummer rond datzelfde tijdstip veelvuldig contact heeft met degene die volgens de verdachte de opdrachtgever was voor de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024.
Op grond van de bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat de verdachte ook degene is geweest die de ontploffing op 12 juni 2024 bij [bedrijfsnaam 1] aan het [adres 2] in Den Haag heeft veroorzaakt. De ontkenning van de verdachte wordt gelet op het voorgaande terzijde geschoven.
Ook het ten laste gelegde medeplegen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte rond het tijdstip van de ontploffing, net als bij de feiten 1 en 3, uitvoerig telefonisch contact heeft gehad met “ [bijnaam] ”, volgens de verdachte de opdrachtgever van de ontploffingen op 10 en 13 juni 2024. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de verdachte de ontploffing van 12 juni 2024, net als bij de feiten 1 en 3, in opdracht van “ [bijnaam] ” heeft gepleegd.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 10 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] door twee flessen gevuld met benzine en vuurwerk voor de deur te zetten en met een aansteker aan te steken, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en
zichin
datpand bevindende goederen te duchten was;
2
hij op 12 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 1] , gelegen aan het [adres 2] , door een brandbare vloeistof, in een jerrycan voor de deur van
datpand te zetten en vuurwerk in de nabijheid van die brandbare vloeistof aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en bovengelegen woning en
zichin die woning/
datpand bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 6] en haar kind te duchten was;
3
hij op 13 juni 2024 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in de directe nabijheid van [bedrijfsnaam 2] gelegen aan het [adres 3] en een woning gelegen aan het [adres 4] door benzine in een container voor de deur van die panden te zetten en vuurwerk in de nabijheid van die benzine en panden aan te steken terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die slijterij en bovengelegen woning en
zichin die woning/
datpand bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten [naam 3] en [naam 5] te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, alsmede dat aan de verdachte wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: de tbs-maatregel) met een bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: dwangverpleging).
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest, waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarde een klinische behandelverplichting.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie zeer ernstige strafbare feiten. Hij heeft op drie verschillende dagen binnen een tijdsbestek van vier dagen midden in de nacht explosieven tot ontploffing gebracht bij de voordeur van twee winkels en een woning aan het Spui in Den Haag. Bij een van de ontploffingen lagen in de woning boven de winkel de bewoonster en haar 10-jarige kind te slapen. Bij een andere ontploffing bij een woning lagen ook twee bewoners te slapen ten tijde van de ontploffing. Dat de bewoners er zonder (lichamelijk) letsel vanaf zijn gekomen is een omstandigheid die niet aan het handelen van de verdachte is te danken, maar aan het adequate handelen van de ter plaatse gekomen hulpverleners. Door de ontploffingen is grote schade ontstaan. Dergelijke explosies zijn uiterst bedreigend en beangstigend voor de bewoners. Ook bij omwonenden en in de samenleving in het algemeen leiden dit soort explosies tot onrust en gevoelens van angst en onveiligheid. Veelal heeft het teweegbrengen van een ontploffing tot doel personen te intimideren. Ook in deze zaak is het vermoeden dat de ontploffingen te maken hebben gehad met een conflict in het criminele (drugs)circuit. De rechtbank rekent de verdachte deze strafbare feiten ernstig aan, temeer nu hij heeft gehandeld in opdracht van iemand anders voor zijn eigen financiële gewin.
Het strafblad van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 17 juni 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, maar wel in een proeftijd liep van een andere deels voorwaardelijk opgelegde straf. Dit heeft hem er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Pro-Justitiarapport van dr. B.A. Blansjaar, psychiater, van 28 december 2024 en een aanvullend rapport van 17 februari 2025. De psychiater heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een psychogeriatrische aandoening in de vorm van een (nog) beperkte neurocognitieve stoornis, waarschijnlijk veroorzaakt door de ziekte van Alzheimer. Daarnaast lijdt de verdachte aan psychische stoornissen, te weten stoornissen in het gebruik van stimulantia en cannabis. Ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten leed de verdachte aan de omschreven psychogeriatrische stoornis en psychische stoornissen en deze beïnvloedden zijn gedragskeuzes en gedragingen. De bewezen verklaarde feiten kunnen volgens de psychiater worden beschouwd als gedeeltelijk voortgekomen uit verhoogde beïnvloedbaarheid en beperkingen van het vermogen tot oordeel en kritiek en de impulscontrole van de verdachte als gevolg van een neurocognitieve stoornis, meest waarschijnlijk de ziekte van Alzheimer. Die door een neurocognitieve stoornis veroorzaakte beperkingen werden ten tijde van het ten laste gelegde versterkt door gebruik van stimulantia en cannabis, waarvan de verdachte waarschijnlijk mede door zijn neurocognitieve stoornis afhankelijk is geraakt.
Geadviseerd wordt daarom de verdachte de hem ten laste gelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen. Het risico op recidive kan volgens de psychiater als matig verhoogd tot hoog worden ingeschat. Door de psychiater wordt geadviseerd om het recidivegevaar te beperken door nader onderzoek en behandeling van de neurocognitieve stoornis en de stoornissen in het gebruik van middelen van de verdachte in en vanuit een Forensisch Psychiatrische Afdeling, in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Een tbs-maatregel is volgens de psychiater niet noodzakelijk, omdat het recidiverisico in voldoende mate beperkt kan worden middels de geadviseerde interventie.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een Pro-Justitiarapport van dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, van 6 januari 2025 en een aanvullend rapport van 24 februari 2025. De klinisch psycholoog heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte sprake is van een ‘andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken’. Voorts bestaat er een vermoeden van een ‘ongespecificeerde neurocognitieve stoornis’ (in dit geval beginnende dementie). In beschrijvende zin is er daarnaast sprake van een traumatische voorgeschiedenis, emotionele (woede-uitbarstingen) en vermijdende coping, met emotie-, agressieregulatie en impulscontroleproblemen. Het vorenstaande was ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten en beïnvloedde de gedragskeuzes en de gedragingen van de verdachte. De verdachte lijkt een aantal antisociale kernovertuigingen en leefregels in het leven te hebben opgedaan dan wel opgebouwd. Er lijkt bij hem sprake te zijn van een pervasief patroon van een ‘ieder voor zich’ houding, waarbij zijn eigen voordeel prevaleert boven dat van de ander, ongeacht de schade die hij anderen potentieel berokkent. Hij toont zich aldus opportunistisch en voorts heeft hij moeite om emoties en met name boosheid te reguleren. Ten tijde van het ten laste gelegde hebben de antisociale kenmerken van de verdachte een rol gespeeld. Daarnaast spelen disfunctionele oplossingsvaardigheden van de verdachte een rol. Met het aanwezig geachte verband tussen de beschreven problematiek van de verdachte en de hem ten laste gelegde feiten, wordt de rechtbank geadviseerd om de verdachte de hem ten laste gelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen. Het recidiverisico bij een onbehandelde terugkeer in de maatschappij wordt door de klinisch psycholoog als matig hoog tot hoog geduid. De klinisch psycholoog adviseert een bij aanvang klinische behandeling (onder meer gericht op agressieregulatie) om het recidiverisico te verminderen. Dit zou kunnen worden gerealiseerd binnen een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA). Dit kan volgens de klinisch psycholoog plaatsvinden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Een tbs-maatregel acht de klinisch psycholoog niet noodzakelijk, omdat het recidiverisico in voldoende mate beperkt kan worden door voornoemde geadviseerde interventie.
Ter terechtzitting van 5 maart 2025 zijn de psychiater en de klinisch psycholoog als deskundigen gehoord. Zij hebben gepersisteerd bij hun adviezen en desgevraagd verklaard dat, indien na een eventueel aanvullend neurologisch onderzoek daadwerkelijk Alzheimer bij de verdachte zou worden gediagnosticeerd, die diagnose hun adviezen niet zou veranderen. Een nader onderzoek zou weliswaar dienstig zijn ter bepaling van een geschikte behandeling van de verdachte en het beloop van de stoornis, maar een dergelijk onderzoek kan ook plaatsvinden tijdens de tenuitvoerlegging van een eventuele gevangenisstraf, bijvoorbeeld in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Ook kan vanuit een PPC passende zorg worden geboden, aldus de deskundigen.
De rechtbank heeft ten slotte kennisgenomen van een reclasseringsrapport over de verdachte van 28 februari 2025. Op de korte termijn kan het risico op (gewelds)recidive niet worden uitgesloten. Bij de verdachte is sprake van een egocentrische houding en een roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van anderen. Daarnaast is sprake van complexe psychopathologie en ontbreekt het hem aan beschermende factoren. De bescherming van de maatschappij staat centraal. Gelet op dit belang acht de rapporteur het niet verantwoord dat de verdachte zonder adequate behandeling en begeleiding terugkeert in de maatschappij.
Ook de rapporteur van de reclassering is ter zitting van 5 maart 2025 als deskundige gehoord. Zij is bij haar rapport gebleven. Voorts heeft zij gelet op het hoge recidiverisico geadviseerd aan de verdachte, mocht hij tot een langdurige gevangenisstraf zonder voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden worden veroordeeld, een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel zoals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
De op te leggen straf en maatregel
Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank alleen worden volstaan met de oplegging van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank acht in beginsel voor het begaan van de drie bewezen verklaarde feiten oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend.
De rechtbank volgt de conclusies van de Pro-Justitiarapporteurs dat de bewezen verklaarde feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat de Pro-Justitiarapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. De rechtbank zal hiermee dan ook rekening houden bij de strafoplegging. De rechtbank volgt de Pro-Justitiarapporteurs en de reclassering tevens in hun conclusie dat bij de verdachte sprake is van een matig verhoogd tot hoog recidiverisico en dat, teneinde dat risico te verminderen, een intensieve behandeling noodzakelijk is.
Al met al acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het voorgaande behoort behandeling in het kader van een voorwaardelijk strafdeel niet tot de mogelijkheden. De vraag rijst of de door de rechtbank noodzakelijk geachte behandeling in het kader van een tbs-maatregel met dwangverpleging moet worden opgelegd. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat volgens de Pro-Justitiarapporteurs en de reclassering minder verstrekkende maatregelen beschikbaar zijn om het hoge recidiverisico te kunnen beperken en dat zowel de psychiater als de klinisch psycholoog hebben geconcludeerd dat tbs met dwangverpleging niet noodzakelijk is. De door de rapporteurs noodzakelijk geachte behandeling kan ook na de detentie van de verdachte in het kader van de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling dan wel in het kader van een gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte worden opgelegd. Voorts kan een nader neurologisch onderzoek tijdens de detentie van de verdachte plaatsvinden en kan hem passende zorg in een PPC worden geboden.
Aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel is voldaan. De verdachte wordt immers ter zake van de bewezen verklaarde feiten 2 en 3 veroordeeld wegens misdrijven die gericht waren tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan de verdachte wordt voor onder meer deze strafbare feiten bovendien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen deze maatregel noodzakelijk. Daarom zal de rechtbank ook de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opleggen, zodat de officier van justitie na de detentie van de verdachte, indien nodig, de mogelijkheid heeft langdurige toezichtmaatregelen te nemen, teneinde recidive te kunnen voorkomen.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen/de schadevergoedingsmaatregelen

[naam 1]heeft zich ter zake van de feiten 1 en 3 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 68.720,09, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten van € 2.445,-. Dit bedrag bestaat uit € 64.395,09 aan materiële schade ter zake van omzetderving en advocaatkosten, en € 4.325,- aan immateriële schade.
[naam 2]heeft zich ter zake van feit 2 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 26.398,71, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade ter zake van gederfde winst.
[naam 3]heeft zich ter zake van feit 3 als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 471,61, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade ter zake van het vrij moeten nemen van een werkdag en een beschadigde hanglamp.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] heeft de raadsman zich met betrekking tot de materiële schade op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van rechtstreekse schade, nu de schade niet is ontstaan door de explosie maar door sluiting van het pand door de gemeente. Naar de mening van de raadsman is er een te ver verwijderd verband tussen de ten laste gelegde feiten 1 en 3 en de gevorderde schade. De raadsman heeft daarom verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de post “Omzetderving” onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman afwijzing bepleit, nu de gestelde psychische schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een lager bedrag toe te wijzen dan gevorderd, nu de vordering mede is gebaseerd op de ontploffing op 13 juni 2024 bij de woning naast de winkel van de benadeelde partij.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] met betrekking tot het ontbreken van rechtstreeks verband en de onvoldoende onderbouwing heeft aangevoerd. De raadsman heeft daarom verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3] heeft de raadsman afwijzing bepleit, nu de gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Materiële schade
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen rechtstreeks verband is tussen de bewezen verklaarde feiten 1 en 3 en de schade die is ontstaan bij de benadeelde partij. Als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte ontploffingen heeft de burgemeester in het kader van de openbare orde maatregelen moeten nemen en de winkel van de benadeelde partij gedurende een periode gedwongen gesloten. De schade die daardoor is ontstaan is daarom te beschouwen als rechtstreekse schade.
Ten aanzien van de post “Omzetderving” kan op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek), omdat de omvang van de geleden schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Er wordt immers derving van de omzet gevorderd, terwijl naar het oordeel van de rechtbank slechts de gederfde winst als schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank schat die schade op € 40.000,-. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren, nu dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Advocaatkosten” (€ 4.170,05), is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks deze schade heeft geleden door de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Immateriële schade
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade, niet-ontvankelijk verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank kan het geestelijk letsel van de benadeelde partij bij gebrek aan nadere onderbouwing niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Evenmin zijn de aard en ernst van de normschending – het teweegbrengen van ontploffingen in de nacht nabij de winkel (niet tevens zijnde de woning) van de benadeelde partij – en de gevolgen daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 44.170,05, bestaande uit materiële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten zoals gevorderd door de benadeelde partij op basis van het ‘Liquidatietarief kanton’ op € 2.445,- (gebaseerd op drie punten in een zaak met een geldswaarde tot en met € 100.000). Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor de onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 44.170,05, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Materiële schade
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen rechtstreeks verband is tussen het bewezen verklaarde feit 2 en de schade die is ontstaan bij de benadeelde partij. Zij verwijst hiervoor naar hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] .
De vordering is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 2 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 26.398,71.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 12 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 26.398,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam 3]
Materiële schade
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij, voor zover deze betrekking heeft op de post “Vintage chromen hanglamp”, afwijzen, omdat het bestaan van de gestelde schade namens de verdachte (gemotiveerd) is betwist en door de benadeelde partij niet is onderbouwd.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “Werkdag vrij moeten nemen om alles te regelen”, is namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 3 bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 171,61, bestaande uit materiële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 13 juni 2024, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Proceskosten
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte zal voor het onder 3 bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 171,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 3] .
De gijzeling
De rechtbank zal conform artikel 36f, vijfde lid, Sr en artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel bepalen voor welke duur gijzeling kan worden toegepast bij niet of niet volledige betaling. Nu de duur van de gijzeling, gelet op artikel 60a Sr, in totaal maximaal één jaar mag belopen, zal de rechtbank het aantal dagen gijzeling per schadevergoedingsmaatregel naar rato van het toegewezen bedrag bepalen.

8.Het in beslag genomen voorwerp

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het op de lijst van in beslag genomen voorwerpen (beslaglijst) onder 1 genoemde voorwerp (geld) zal worden teruggegeven aan de verdachte.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen geldbedrag verzocht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z, 47, 57, 60, 60a en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 2
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 3
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte verder op
de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht;
Vordering benadeelde partij [naam 1] (feiten 1 en 3)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[naam 1]deels toe tot een bedrag van € 44.170,05 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 1];
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 2.445,-, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 44.170,05, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam 1];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 225 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Vordering benadeelde partij [naam 2] (feit 2)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[naam 2]toe tot een bedrag van € 26.398,71 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 2];
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 26.398,71, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam 2];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 134 dagen. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
Vordering benadeelde partij [naam 3] (feit 3)
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[naam 3]deels toe tot een bedrag van € 171,61 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan
[naam 3];
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 171,61, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juni 2024 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van
[naam 3];
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
gelast de teruggave aan de verdachte van het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten:
- 300 EUR.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. W.R. van Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2025.