ECLI:NL:RBDHA:2025:426
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking beroep inzake visum kort verblijf
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 24 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 28 augustus 2023 door de minister werd afgewezen. Hierop heeft de eiser bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 4 juni 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de eiser op 7 november 2024 beroep ingesteld, maar dit beroep werd later ingetrokken. Bij de intrekking van het beroep verzocht de eiser om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de overwegingen van de rechtbank werd uiteengezet dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiser het beroep had ingetrokken omdat er inmiddels een visum was verleend, de minister niet had aangetoond op welke datum het bestreden besluit was uitgereikt. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van tegemoetkomen door de minister, zoals bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af.
De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen de uitspraak binnen zes weken na verzending.