In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2025, wordt het beroep van een Turkse eiseres tegen de afwijzing van haar asielaanvraag beoordeeld. De eiseres, die vreest vervolging door de Turkse autoriteiten vanwege vermeende betrokkenheid bij de Gülen-beweging, had op 23 februari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 24 januari 2025 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak op 11 maart 2025 behandeld, waarbij zowel de eiseres als haar gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de asielaanvraag van de eiseres ongegrond is. De eiseres heeft niet overtuigend aangetoond dat zij door de Turkse autoriteiten als Gülen-aanhanger wordt gezien. De rechtbank wijst erop dat de veroordeling van haar zoon, die als Gülenist wordt beschouwd, op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat de eiseres zelf ook als zodanig wordt aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de minister terecht heeft opgemerkt dat de bezoeken van de politie aan de eiseres voortkwamen uit de zoektocht naar haar zoon en dat er geen bewijs is dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van de eiseres.
De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op vervolging bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft vastgesteld dat de asielmotieven van de eiseres ongeloofwaardig zijn en dat de aanvraag als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep van de eiseres ongegrond is verklaard, zonder vergoeding van proceskosten.