Op 5 maart 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Egyptische nationaliteit hebbende, de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden beschouwd. Op 11 maart 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft op 12 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank overweegt dat de bewaring niet onrechtmatig was, aangezien er een concreet aanknopingspunt was dat eiser onder de Dublinverordening valt. De minister heeft terecht artikel 59a van de Vreemdelingenwet aan de maatregel ten grondslag gelegd. Er was een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft de gronden voor de maatregel niet betwist en de rechtbank oordeelt dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft aangevoerd dat er een lichter middel dan bewaring toegepast had moeten worden, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack en openbaar gemaakt op 18 maart 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.