ECLI:NL:RBDHA:2025:3705

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
25-1097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal in Katwijk

Op 11 maart 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Katwijk. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe bedrijfshal nabij de [adres 1]. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat het college niet in redelijkheid tot de vergunningverlening had kunnen komen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college voldoende gegevens had om een besluit te nemen, ondanks het ontbreken van participatie. De gemeenteraad had geen verplichting tot participatie vastgesteld voor deze specifieke activiteit. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bouw van de bedrijfshal inmiddels was gestart en dat verzoeker spoedeisend belang had bij zijn verzoek, maar dat de gronden die hij aanvoerde niet voldoende waren om de vergunning te schorsen. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker over de afstand tot de bouwperceelgrens, parkeernormen en laad- en losvoorzieningen verworpen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vergunninghouder voldoende voorzieningen had getroffen en dat de vergunning in stand kon blijven. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/1097

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats 1] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D.G. Lasschuit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, het college

(gemachtigde: A. van Dijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder], te [woonplaats 2] (vergunninghouder).
(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe bedrijfshal op het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer 1] , nabij [adres 1] . Het betreft een expeditiehal ten behoeve van het naastgelegen bedrijf [bedrijfsnaam] B.V. [1]
1.1
Met het bestreden besluit van 16 januari 2025 heeft het college deze
omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder.
1.2
Verzoeker is eigenaar van de bedrijfshal aan de [adres 2] te [plaats] op het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer 2] . Zijn bedrijfshal zal grenzen aan de beoogde nieuwe bedrijfshal. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.3
Vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd.
1.4
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder, vergezeld door [naam] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is weergegeven in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Spoedeisend belang
4. Aangezien de bouw van de bedrijfshal inmiddels is gestart, en blijkens het
e-mailbericht van het college van 21 februari 2025 en het verhandelde ter zitting niet wordt gestaakt, staat niet ter discussie dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening.
Gronden
5. Verzoeker voert aan dat geen enkele vorm van participatie heeft plaatsgevonden. Volgens verzoeker is het college er ten onrechte vanuit gegaan dat voor het bouwplan slechts 14 parkeerplaatsen op eigen terrein behoeven te worden gerealiseerd. Verzoeker stelt daarnaast dat de laad- en losvoorziening voor vrachtauto’s ten onrechte niet op eigen terrein wordt gerealiseerd. Verder vindt verzoeker de motivering van het college dat het ruimtelijk gezien acceptabel is om de bedrijfshal op 2,2 meter afstand van de bouwperceelgrens te bouwen onvoldoende. Ook is volgens verzoeker niet voldaan aan de eis die op grond van de bouwregels geldt dat tussen gebouwen op de bouwperceelgrens een onderlinge afstand van ten minste 3 meter in acht moet worden genomen.
Afstand voorgevel tot de bouwperceelgrens
6. In het bestreden besluit is overwogen dat het pand is voorzien op 2,2 meter afstand van de bouwperceelgrens terwijl op grond van artikel 3.2.1, onder f, van de regels van het omgevingsplan een minimum van 3 meter is vereist. Omdat de bedrijfshal aansluit op de rooilijn van het naastgelegen pand is dit volgens het college ruimtelijk gezien acceptabel. Daarom kan de omgevingsvergunning volgens het college worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
6.1
Verzoeker voert aan dat deze motivering onvoldoende is en er ruimtelijk gezien geen aanleiding was om van de bouwregels af te wijken, omdat de rooilijn van het naastgelegen pand aan de andere zijde veel verder terug ligt. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd toegelicht dat hij daarmee het pand op perceel [kadastraal nummer 3] bedoelt.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt dat het door verzoeker genoemde pand geen voorgevel heeft aan de [straatnaam] , zoals de vergunde bedrijfshal en het door het college wel in de beoordeling betrokken pand aan de [adres 1] . De door verzoeker bedoelde gevel betreft een zijgevel van het pand gelegen aan de Lageweg 36. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college deze gevel daarom terecht niet betrokken bij de beoordeling of de ligging van de voorgevel van de vergunde bedrijfshal in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is.
6.3
Deze grond slaagt niet.
Bevoegdheid afwijken van voorgeschreven afstand tot de bouwperceelgrens
7. Voor zover verzoeker stelt dat het college niet op grond van artikel 3.3.1 van de planregels kan afwijken van de voorgeschreven afstand tot de bouwperceelgrens van 3 meter, overweegt de voorzieningenrechter dat het college van deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, die geen betrekking heeft op die voorgeschreven afstand, geen gebruik heeft gemaakt. Het college heeft immers gebruik gemaakt van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
7.1
Deze grond slaagt daarom niet.
Afstand tot de bedrijfshal van verzoeker
8. Verzoeker betoogt dat niet is voldaan aan artikel 3.2.1, onder g, van de planregels, dat vereist dat, indien gebouwen op een bouwperceel niet aaneen worden gebouwd, een onderlinge afstand van ten minste 3 meter in acht wordt genomen.
8.1
Uit de zienswijze van vergunninghouder en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vergunde bedrijfshal aan de zijde van het perceel van verzoeker direct - behoudens een kleine luchtspouw - tegen het pand van verzoeker aangebouwd wordt. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit in overeenstemming is met de bouwtekening (gedingstuk B1.13). Van strijd met artikel 3.2.1, onder g, van de planregels is daarom geen sprake.
8.2
Ten aanzien van het namens verzoeker ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat aan de locatie van de vergunde bedrijfshal pal naast zijn bedrijfshal een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker dit op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
8.3
Deze grond slaagt daarom evenmin.
Parkeren
9. Verzoeker voert aan dat [bedrijfsnaam] B.V. een arbeidsintensief en bezoekersextensief bedrijf is, zodat het college van een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen per 100 m2 bruto vloeroppervlakte (bvo) had moeten uitgaan.
9.1
In het bestreden besluit is vermeld dat voor deze aanvraag het gebiedstype niet-gereguleerd gebied, rest bebouwde kom van toepassing is uit de Nota Parkeernormen 2020 (inclusief update juni 2021). Het college heeft de parkeernorm voor de categorie ‘bedrijf arbeidsextensief / bezoekersextensief’ gehanteerd: 1,1 parkeerplaats per 100 m2 bvo. Uitgaande van een bvo van 1.195 m2 resulteert dit in een parkeereis van 13,1, afgerond 14 parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet in 14 parkeerplaatsen op eigen terrein, namelijk in de nieuwe bedrijfshal.
9.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht de parkeernorm voor een arbeidsextensief bedrijf toegepast. De aanvraag heeft immers betrekking op een nieuwe opslagloods die tevens als expeditieruimte kan worden gebruikt. De vergunde functie van de bedrijfshal als opslag- en expeditiehal is vergelijkbaar met de voorbeelden die in de tabel op pagina 24 van de Nota Parkeernormen zijn genoemd voor een arbeidsextensief bedrijf (loods, opslag en transportbedrijf).
9.3
De stelling van verzoeker dat artikel 3.4, aanhef en onder h, van de planregels parkeren in de bedrijfshal niet mogelijk zou maken, volgt de voorzieningenrechter niet, omdat op grond van dat artikel parkeren dient plaats te vinden op het eigen terrein. In dat artikel wordt niet de eis gesteld dat het om een onbebouwd terrein moet gaan, maar wordt slechts verduidelijkt dat parkeren (ook) op het dak of in een kelder is toegestaan. Voor zover verzoeker stelt te vrezen dat vergunninghouder de parkeerplaatsen in de bedrijfshal niet daadwerkelijk zal gebruiken, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een kwestie is van handhaving en geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning.
9.4
Dat, zoals verzoeker stelt, het perceel waarop het bouwplan is voorzien voorheen als parkeerterrein werd gebruikt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Vergunninghouder ontkent dit. Dat het perceel als parkeerterrein zou worden gebruikt, blijkt ook niet uit de in het dossier aanwezige foto’s en de luchtfoto’s van het perceel in het Omgevingsloket en op Google Maps. Verzoeker heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het bouwplan parkeerplaatsen verdwijnen.
9.5
Deze grond slaagt daarom evenmin.
Laden en lossen vrachtwagens
10. Verzoeker betoogt dat in strijd met paragraaf 3.2.6 van de Nota Parkeernormen niet is voorzien in een geschikte laad- en losvoorziening voor vrachtauto’s op eigen terrein en er ook geen mogelijkheid is om op eigen terrein te manoeuvreren.
10.1
Vergunninghouder heeft toegelicht dat het laden en lossen zal plaatsvinden in de expeditiehal en dus op eigen terrein. Het betoog van verzoeker dat niet is voorzien in een mogelijkheid om op eigen terrein te laden en te lossen slaagt daarom niet.
10.2
Ten aanzien van het manoeuvreren overweegt de voorzieningenrechter dat de verkeerskundige van de gemeente de verkeersveiligheid ter plaatse in het kader van de activiteit uitweg heeft beoordeeld en akkoord bevonden. Verzoeker heeft geen rapport van een verkeerskundige overlegd waaruit het tegendeel blijkt. Bovendien is vanaf de Mandenmakerstraat tot aan de voorgevel van de nieuwe bedrijfshal een afstand van circa 7 meter beschikbaar om te manoeuvreren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarom niet aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende ruimte is om de bedrijfshal veilig in en uit te rijden. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat vergunninghouder ter zitting heeft verklaard dat vrachtwagens onder begeleiding achteruit de bedrijfshal in zullen rijden en er vooruit rijdend weer uitkomen.
10.3
Deze grond slaagt daarom niet.
Participatie
11. Verzoeker betoogt dat voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte geen participatietraject heeft plaatsgevonden.
11.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanvraag niet is vermeld of voorafgaand aan de indiening daarvan participatie van en overleg met derden heeft plaatsgevonden. Artikel 16.55, zesde lid, van de Omgevingswet (Ow) in samenhang gelezen met artikel 7.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling verplicht de aanvrager echter om bij de aanvraag aan te geven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. In dit geval is aan dit indieningsvereiste dus niet voldaan.
11.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [2] betekent de enkele omstandigheid dat niet aan de indieningsvereisten in het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht wordt voldaan, niet dat een verleende omgevingsvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.
11.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geldt deze rechtspraak onverkort voor de indieningsvereisten in de Omgevingsregeling. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in dit geval, zonder over gegevens over participatie te beschikken, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat, als in de aanvraag was aangegeven dat geen participatie heeft plaatsgevonden, het college niet om die reden kon besluiten de aanvraag niet te behandelen of de omgevingsvergunning te weigeren. [3]
11.4
De gemeenteraad heeft geen gevallen van activiteiten als bedoeld in artikel 16.55, zevende lid, van de Ow aangewezen waarin participatie verplicht is gesteld. De door de gemeenteraad op 27 mei 2021 aangewezen categorieën van gevallen waarin de raad zijn adviesrecht wil laten gelden, waar vergunninghouder op heeft gewezen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat de wettelijke grondslag daarvoor artikel 16.15a en 16.15b van de Ow is en niet artikel 16.55, zevende lid, van de Ow.
11.5
Nu participatie niet verplicht is gesteld, slaagt het betoog van verzoeker dat ten onrechte geen participatietraject is doorlopen niet.
Slotsom
12. Gezien het vorenstaande zal het bestreden besluit bij de heroverweging in bezwaar naar verwachting in stand blijven. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.
Een omgevingsplanactiviteit wordt in de bijlage bij de Ow gedefinieerd als:
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Artikel 22.8 van de Ow bepaalt dat, voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.
Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Katwijk 2014 (APV) is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Op grond van het tweede lid, wordt de vergunning slechts geweigerd:
ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
of
als er sprake is van een perceel (niet zijnde een bedrijfsperceel) dat al door een
andere uitweg wordt ontsloten;
als er sprake is van een bedrijfsperceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare
parkeerplaats of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 8.0a, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Ingevolge artikel 22.1 van de Ow geldt ter plaatse het tijdelijk deel van het Omgevingsplan gemeente Katwijk , bestaande uit het onderdeel “ [bedrijventerrein] ” en de zogeheten Bruidsschat. Het bouwplan is voorzien op gronden met de functies “Bedrijventerrein” en “Waarde - Archeologisch verwachtingsgebied”.
Op grond van artikel 3.2.1, onder f, van de regels van het omgevingsplan bedraagt de afstand van gebouwen tot de bouwperceelgrens, indien gebouwen niet in de bouwperceelgrens worden gebouwd, ten minste 3 meter.
In artikel 3.2.1, onder g, van de planregels is bepaald dat indien gebouwen op een bouwperceel niet aaneen worden gebouwd, een onderlinge afstand van ten minste 3 meter in acht moet worden genomen.
Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder h, van de planregels dient parkeren plaats te vinden op het eigen terrein, waarbij parkeren op het dak of in een kelder is toegestaan.
Daarnaast geldt ingevolge artikel 22.1 van de Ow ter plaatse het onderdeel “Parapluplan Parkeren Katwijk ” als tijdelijk deel van het Omgevingsplan.
Artikel 4.2 van de regels van dit onderdeel luidt als volgt:
“4.2 Voldoende parkeergelegenheid
a. Een nieuw bouwwerk, verandering van een bouwwerk, verandering van gebruik van een bouwwerk of van gronden – al dan niet gecombineerd - , waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, is niet toegestaan wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden;
b. Bij een omgevingsvergunning wordt beoordeeld of sprake is van voldoende parkeergelegenheid aan de hand van de normen die zijn neergelegd in het parkeerbeleid van de gemeente Katwijk , met dien verstande dat indien gedurende de planperiode een nieuwe versie verschijnt of vervangen wordt door een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen beleidsregel, met deze nieuwe versie of beleidsregel rekening wordt gehouden. Hierbij kunnen voorschriften worden opgenomen over het realiseren en in stand houden van parkeergelegenheid op eigen terrein.
c. Indien het beoogde gebruik van een bouwwerk aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen uitsluitend verleend indien aan of in dat bouwwerk dan wel op het onbebouwde terrein bij het bouwwerk wordt voorzien in die behoefte en waarbij die
laad- en losgelegenheid in stand wordt gehouden. Deze bepaling geldt niet:
1. voor bestaand gebruik, waarbij de herbouw van een bouwwerk zonder
functiewijziging word beschouwd als bestaand gebruik;
2. voor zover op andere wijze in de nodige laad- of losruimte wordt voorzien.”
De Nota Parkeernormen 2020, update juni 2021 van de gemeente Katwijk (Nota Parkeernormen) stelt in bijlage 2 voor de categorie ‘bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf)’ in niet-gereguleerd gebied in ‘rest bebouwde kom’ een parkeernorm van 1,1 parkeerplaats per 100 m2 bruto vloeroppervlakte (bvo). Voor de categorie ‘bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)’ in ditzelfde gebied geldt een parkeernorm van 2,3 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo.
In paragraaf 3.2.6 van de Nota Parkeernormen staat dat bij een functie waar laden en lossen noodzakelijk is, rekening moet worden gehouden met een geschikte laad- en losvoorziening voor het maatgevende vrachtvoertuig waarmee geladen en gelost gaat worden (zoals een 18-meter combinatie). Laden en lossen vindt volledig op eigen terrein plaats. Ook het manoeuvreren van vrachtwagens moet op eigen terrein plaatsvinden, om de verkeersveiligheid op de openbare weg te waarborgen. Het college kan hier beargumenteerd van afwijken, als blijkt dat er geen mogelijkheid is voor een veilige laad- en losvoorziening op eigen terrein én er een zwaarwegend maatschappelijk belang is dat deze functie op deze locatie gerealiseerd moet worden. Dan kan in de openbare ruimte gezocht worden naar een werkbaar alternatief. Als ook hier geen verkeersveilig en maatschappelijk acceptabel alternatief te realiseren is, is laden en lossen niet mogelijk, en kan de functie niet gerealiseerd worden..
Ingevolge artikel 16.55, tweede lid, van de Ow worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel worden op grond van het tweede lid in ieder geval regels gesteld over het bij de aanvraag verstrekken van gegevens over participatie van en overleg met derden.
Ingevolge het zevende lid kan de gemeenteraad gevallen van activiteiten aanwijzen waarin participatie van en overleg met derden verplicht is voordat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, kan worden ingediend.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling wordt bij de aanvraag aangegeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken.

Voetnoten

1.Het betreft een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot het bouwen van een bouwwerk en het maken van een uitweg (artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 22.8 van de Omgevingswet jo. artikel 2:12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Katwijk 2014). Met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van artikel 3.2.1, onder f, van de regels van het tijdelijk deel van het Omgevingsplan gemeente Katwijk , onderdeel “ [bedrijventerrein] ”.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3067).
3.Zie de Nota van Toelichting bij de Omgevingsregeling, Staatscourant 2019, nr. 56288, 22 november 2019, p. 444.