In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring opgelegd aan een Syrische vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G. Cambier, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 27 december 2024 een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 8 januari 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk, en de minister vertegenwoordigd was door mr. D. Matadien.
De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claim dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was. De rechtbank stelde vast dat het terugkeerbesluit voldoende gemotiveerd was en dat er sprake was van een vertrekplicht. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, gerechtvaardigd waren. De eiser had geen identiteitsdocumenten en had zich niet direct bij binnenkomst gemeld bij de politie, wat de gronden voor de maatregel versterkte.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was om een lichter middel op te leggen, ondanks de medische klachten van de eiser. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.