ECLI:NL:RBDHA:2025:353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
C/09/675329 KG ZA 24-1036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde en wijziging GVM-status

In deze zaak heeft een gedetineerde, aangeduid als [eiser], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, met als doel onmiddellijke invrijheidstelling en wijziging van zijn GVM-status. De rechtbank heeft op 10 januari 2025 uitspraak gedaan. De eiser is op 30 januari 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor handel in drugs en wapens en zit sinds 9 november 2022 in voorlopige hechtenis. De einddatum van zijn detentie is vastgesteld op 6 november 2025. Eiser is op de GVM-lijst geplaatst in de categorie 'verhoogd' vanwege ongeoorloofde contacten en andere risicofactoren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling niet kan worden toegewezen, omdat de voorzieningenrechter niet kan ingaan op de beslissing van de rechtbank Overijssel over het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter heeft echter wel geoordeeld dat de GVM-status van eiser onterecht in de categorie 'hoog' is gehandhaafd. De rechtbank heeft bepaald dat de GVM-status van eiser moet worden gewijzigd naar 'verhoogd', omdat er onvoldoende concrete onderbouwing is voor de hoge risicocategorie. De Staat is veroordeeld om het risicoprofiel van eiser te wijzigen, maar de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling is afgewezen. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/675329 / KG ZA 24-1036
Vonnis in kort geding van 10 januari 2025
in de zaak van
[eiser]gedetineerd te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.B.O. van Soest te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 27 december 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Het door mr. Van Soest aan zijn pleitnotities gehechte stuk wordt buiten beschouwing gelaten en maakt dus geen onderdeel uit van het dossier: de Staat heeft hier niet eerder kennis van kunnen nemen en het stuk is te uitgebreid om binnen een kort tijdsbestek door te kunnen nemen.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 30 januari 2024 door de rechtbank Overijssel veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar ter zake van handel in drugs en wapens. Omdat [eiser] sinds 9 november 2022 voor dit feit in voorlopige hechtenis zat en er nog een hechtenis van twee weken vanwege rijden in een motorvoertuig zonder verzekering ten uitvoer moet worden gelegd, is de einddatum van de detentie op dit moment gesteld op 6 november 2025.
2.2.
In september 2023 is [eiser] op de GVM-lijst (Gedetineerden met een Vlucht- en/of Maatschappelijk risico) geplaatst op grond van criterium F (kort gezegd: ongeoorloofde contacten) en wel in de categorie ‘verhoogd’. Nadat deze GVM-status eenmaal is verlengd in dezelfde categorie, is de status in april 2024 verlengd met wijziging van de categorie naar ‘hoog’. De status is laatstelijk in oktober 2024 wederom verlengd, met handhaving van de categorie hoog. In de brief van 11 oktober 2024, waarin dit aan [eiser] is meegedeeld, staat vermeld dat dit is gebaseerd op de volgende criteria:
“B. (vermoedens van) Voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.,
E. Ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting.,
F. Ongeoorloofde contacten met slachtoffers en /of nabestaanden.,
F. Ongeoorloofde contacten medewerkers in het strafrecht, - of de executieketen.,
F. Ongeoorloofde contacten met media of zichtbaarheid op social media.”
Na de vermelding van deze criteria wordt in de brief beschreven waarom de status in het verleden is toegekend en verlengd. Als toelichting op de verlenging van de GVM-status met de indicatie hoog in oktober 2024 is in de brief opgenomen:
“[…] de indicaties B, E en F blijven gehandhaafd. Dit is het gevolg van uw voortgezette drugsgebruik (te laag krea op 06-09-2024, positieve UC THC op 26-09-2024 en het in bezit hebben van verboden middelen (niet verzegelde tondeuses, niet op naam op 22-08-2024 en een kleine hoeveelheid hasj op 20-09-2024). U laat hiermee zien nog steeds het gezag van de directeur te ondermijnen en bereid te zijn om binnen de inrichting te handelen in contrabande. Daarnaast bent u meerdere malen aangesproken op overschrijding van de u toegekende belminuten.”
2.3.
De beslissingen ten aanzien van de GVM-status van [eiser] zijn telkens genomen nadat [eiser] is besproken in het Operationeel Overleg (hierna: OO), laatstelijk op 9 oktober 2024. De directeur van de p.i. heeft daarna besloten om verscherpte toezichtmaatregelen aan [eiser] op te leggen.
2.4.
Vanaf 6 november 2024 kwam [eiser] in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), maar het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 3 oktober 2024 beslist om de beslissing over het verlenen van v.i. uit te stellen voor een periode van 90 dagen, te rekenen vanaf 6 november 2024 (hierna: de beslissing tot uitstel van de v.i.). De rechtbank Overijssel heeft bij beslissing van 25 oktober 2024 het bezwaar van [eiser] tegen de beslissing tot uitstel van de v.i. ongegrond verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te verplichten om [eiser] met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen dan wel [eiser] van de GVM-lijst te verwijderen, dan wel de categorie van de GVM-status af te schalen van hoog naar verhoogd, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Bij de beslissing van de rechtbank Overijssel tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [eiser] tegen de beslissing tot uitstel van de v.i. heeft de rechtbank een verkeerd toetsingskader gehanteerd. Zij heeft ten onrechte een omstandigheid van ná het besluit van het OM in aanmerking genomen. [eiser] zit daarom ten onrechte langer vast dan had gemoeten. Verder is de plaatsing op de GVM-lijst met de status hoog niet voldoende onderbouwd met actuele, betrouwbare en concrete informatie betreffende het gedrag van [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ingetrokken vordering
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser] zijn (oorspronkelijk subsidiaire) vordering om incidenteel verlof aan hem te verlenen ter zitting heeft ingetrokken, zodat deze vordering geen verdere bespreking behoeft.
Overige vorderingen
4.2.
Gelet op het vorenstaande resteren de primaire vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling, die is verbonden aan het door [eiser] ingenomen standpunt ten aanzien van het uitstel van de v.i., en de subsidiaire vorderingen betreffende de GVM-status van [eiser] .
4.3.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van die vorderingen gegeven.
Primaire vordering: onmiddellijke invrijheidstelling
4.4.
Van toewijzing van de primaire vordering om [eiser] onmiddellijk in vrijheid te stellen kan geen sprake zijn. Het is niet aan de voorzieningenrechter om in dit kort geding te beoordelen of de rechtbank Overijssel een juiste beslissing heeft genomen met de ongegrondverklaring van het bezwaar van [eiser] tegen de beslissing van het OM tot uitstel van de v.i. Die procedure heeft te gelden als een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een partij die zich niet kan verenigen met een rechterlijke beslissing enkel tegen die beslissing kan opkomen door het aanwenden van een rechtsmiddel, tenzij die mogelijkheid in de wet is uitgesloten, zoals hier het geval is. Dan kan daartegen niet worden opgenomen, ook niet bij de voorzieningenrechter in kort geding. Dat zou immers neerkomen op een verkapt appel en daarvoor is een kort geding niet bedoeld. De voorzieningenrechter kan de uitspraak van de rechtbank dus niet toetsen op de wijze zoals [eiser] dat wenst. Overigens kan de voorzieningenrechter in dit geding ook niet een andere uitspraak in de plaats stellen van de beslissing van de rechtbank, laat staan een uitspraak tot onmiddellijke (onvoorwaardelijke) invrijheidstelling van [eiser] .
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat het OM bij zijn beslissing tot uitstel van de v.i. in aanmerking heeft genomen dat [eiser] over de gehele detentieperiode bezien onvoldoende bestendig gedrag heeft getoond op grond waarvan geoordeeld kan worden dat hij de bijzondere geschiktheid bezit voor een voorlopige invrijheidsstelling, al dan niet onder het stellen van nadere voorwaarden. Het OM heeft bij dit oordeel acht geslagen op diverse feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de rechtbank bij haar oordeel dat die beschikking van het OM stand kan houden nog een extra omstandigheid in aanmerking heeft genomen, die dateert van ná de beslissing van het OM en die dus niet past bij een ex tunc beoordeling, wil nog niet zeggen dat de door het OM genomen beslissing om de v.i. uit te stellen, onjuist is. Dit maakt dat aan het beroep op de onterechte ex nunc-toetsing ook op inhoudelijke gronden niet de gevolgen kunnen worden verbonden, die [eiser] hieraan verbindt.
Subsidiaire vorderingen: verwijderen van GVM-lijst dan wel afschalen categorie
4.6.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het betoog van [eiser] dat zijn subsidiaire vordering toewijsbaar is omdat bij zijn plaatsing op de GVM-lijst niet is voldaan aan de waarborgen die daaraan worden gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de beginselen van behoorlijk bestuur. [eiser] wijst in dit kader met name op de eisen ten aanzien van de bekendmaking van het besluit, de motivering hiervan en de mogelijkheid om hiertegen in rechte op te komen, zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van de Awb. Uit artikel 1.6 Awb sub c volgt echter dat de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende maatregelen zoals deze hier aan de orde zijn (in een inrichting die in hoofdzaak bestemd is voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen).
4.7.
Bij de verdere beoordeling van de subsidiaire vorderingen stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
4.8.
Plaatsing van gedetineerden op de GVM-lijst is geregeld in de circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico van 8 juli 2021 (hierna: de Circulaire). Hierin is onder meer het volgende bepaald. De beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen en welk risicoprofiel wordt toegepast, wordt namens de Minister genomen door de selectiefunctionaris, nadat de gedetineerde is besproken in het OO en naar aanleiding daarvan advies is uitgebracht. Het OO is een landelijk samenwerkingsverband van de bij het gevangeniswezen betrokken partijen (zoals een selectiefunctionaris, een directeur van een PI, iemand van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) en vertegenwoordigers van het Landelijk Parket/OM) dat de gevaarzetting ten aanzien van gedetineerden in kaart brengt en adviseert over de categorie van de dreiging verhoogd, hoog of extreem. De beoordeling vindt plaats volgens de in de Circulaire vermelde criteria. Elke gedetineerde op de GVM-lijst wordt na zes maanden opnieuw in het OO besproken, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat. Voor gedetineerden in de categorie verhoogd geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid van de inrichting dat zij middels het OO gemonitord moeten worden maar geplaatst kunnen worden in elke PI met een normaal beveiligingsniveau. Voor gedetineerden in de categorie hoog geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid van de inrichting dat zij middels het OO gemonitord moeten worden en in een van de GVM-hoog PI’s worden geplaatst. Bij het indelen in deze categorieën geldt dat het OO een inschatting maakt van de kans op en de impact van de dreigingen met betrekking tot de GVM-criteria.
4.9.
De voorzieningenrechter overweegt dat bij de beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen in een bepaalde categorie en deze plaatsing te handhaven een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt aan de selectiefunctionaris. Dit betekent dat alleen plaats is voor het treffen van een voorziening als in dit kort geding moet worden geconcludeerd dat de selectiefunctionaris in oktober 2024 in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot verlenging van de GVM-status in de categorie hoog. De voorzieningenrechter komt in dit geval tot die conclusie en daartoe is het volgende redengevend.
4.10.
Uit de verslaglegging van het OO blijkt dat de aanhouding van een van de familieleden van [eiser] een relevant gegeven was bij de toekenning aan [eiser] van de GVM-status. De verwachting was dat dit tot onrust zou leiden bij bepaalde gedetineerden, waaronder bij [eiser] . Daarbij is niet alleen acht geslagen op de familieband van [eiser] met dat familielid, maar op het feit dat meerdere familieleden van [eiser] zijn veroordeeld voor of worden verdacht van deelname aan een criminele organisatie. Daarbij is in aanmerking genomen dat die familieleden in die organisatie leidende, aansturende en uitvoerende rollen vervulden en samenwerkten met meerdere nog onbekende uitvoerders in de buitenwereld. Dit is bezien in combinatie met de aard van de strafrechtelijke feiten waarvoor [eiser] is veroordeeld.
4.11.
De voorzieningenrechter miskent niet dat dergelijke omstandigheden een factor van betekenis kunnen zijn. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het hier enkel gaat om het hebben van dezelfde achternaam en dat dit niet relevant kan zijn. Wel dient in ogenschouw te worden genomen dat [eiser] zelf niet is veroordeeld voor of wordt verdacht van deelname aan die criminele organisatie, zodat bij de verlenging van de GVM-status een jaar later en in een hogere categorie wel voldoende duidelijk moet worden gemaakt waarom deze grond nog steeds actueel is. In de verslaglegging van het OO valt hierover echter enkel terug te lezen dát de F-grond nog altijd actueel is. In de beslissing wordt dit in het geheel niet toegelicht. Hierin is alleen opgenomen dat de plaatsing is gebaseerd op ongeoorloofde contacten met slachtoffers en/of nabestaanden, met medewerkers in het strafrecht of in de executieketen en met media of zichtbaarheid op sociale media (F-gronden). Dit is echter op geen enkele wijze geconcretiseerd met voorbeelden. Nu [eiser] gemotiveerd heeft betwist dergelijke contacten te hebben gehad en daarbij heeft gesteld geen idee te hebben waarop wordt gedoeld en de Staat dit vervolgens niet nader heeft toegelicht, kan niet worden aangenomen dat sprake is van criterium F.
4.12.
De Staat heeft ter onderbouwing van de GVM-status van [eiser] ter zitting nog een aantal andere redenen genoemd, gebaseerd op de verslaglegging van het OO. Het betreft het leggen door [eiser] van contact met gedetineerden door naar hen te schreeuwen en op ramen te kloppen. Ook zou [eiser] iets dat lijkt op een papiertje naar iemand hebben gegooid. Dit zijn omstandigheden die het OO bij de verlenging in de categorie verhoogd in aanmerking heeft genomen. Dat is én ruim een jaar geleden én niet is duidelijk gemaakt met welk doel [eiser] dit een en ander zou hebben gedaan en waartoe het heeft geleid. Het lijkt in ieder geval niet te hebben geleid tot een rapportage of sanctie, althans daarvan is de voorzieningenrechter niet gebleken.
4.13.
Nadien wordt (in het OO van 10 april 2024) geconstateerd dat [eiser] correct is naar het personeel en ervoor probeert te zorgen dat hij niet opvalt. De zaken die hem worden verweten zijn, behalve de positieve canabiscontroles, waarop hierna nog zal worden ingegaan, zeer vaag omschreven. Genoemd wordt dat [eiser] zich gedraagt als “het mannetje”, dat hij weet wat er op de afdeling speelt, dat hij loopjongens heeft die zaakjes voor hem regelen en dat hij medegedetineerden onder druk zet met betrekking tot het gebruik van de telefooncel. De voorzieningenrechter gaat er zonder meer vanuit dat door de (medewerkers van de) p.i. oprecht wordt weergegeven welke indruk zij hebben ten aanzien van het gedrag van [eiser] . Het is echter van belang dat er enige concrete feitelijke onderbouwing wordt verschaft. [eiser] wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij zich niet kan verweren tegen een beschrijving van zijn gedrag zoals hiervoor vermeld. De voorzieningenrechter kan aan de hand daarvan ook niet beoordelen of terecht tot de toegekende status is gekomen. Met het gebruik van bewoordingen als “het mannetje” en “zaakjes” blijft onduidelijk wat [eiser] precies wordt verweten en welke dreiging hij door zijn gedrag vormt voor de orde en veiligheid van de inrichting. Concrete aanwijzingen dat er hier sprake is van voortgezet crimineel handelen of ondermijning van het gezag (de indicaties B en E waarop de toekenning van de status onder meer is gebaseerd) ontbreken.
4.14.
In de verslaglegging van het laatste OO wordt herhaald dat [eiser] netjes en correct is naar personeel. Gesteld wordt dat hij deelneemt aan activiteiten en hierbij redelijk op tijd aanwezig is. Hierna volgt de constatering dat hij de laatste tijd echter aangepast gedrag lijkt te vertonen en afstandelijk is. Dit kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet worden beschouwd als een steekhoudende motivering. Dan resteert de verwijzing naar voortgezet drugsgebruik, het in bezit hebben van verboden middelen en de overschrijding van de toegekende belminuten.
4.15.
Hierover wordt in de beslissing toegelicht dat [eiser] op 6 september 2024 een “te laag krea” had (de voorzieningenrechter begrijpt: creatine-gehalte), dat hij op 26 september 2024 een positieve urinecontrole op THC had en dat hij op 22 augustus 2024 niet verzegelde tondeuses, niet op naam, in zijn bezit had. De klacht van [eiser] betreffende het in bezit hebben van een kleine hoeveelheid hasj op 20 september 2024 is immers gegrond verklaard, zodat dit hier buiten beschouwing moet worden gelaten. Alhoewel [eiser] ook betwist dat de drie eerstgenoemde incidenten hebben plaatsgevonden, gaat de voorzieningenrechter er, gezien het beperkte kader van dit kort geding, van uit dat de Staat zich correct heeft uitgelaten over de uitslag van de betreffende controles. Echter, bij een beslissing als deze kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden volstaan met het noemen van deze drie incidenten. Er zal moeten worden toegelicht waarom deze specifieke incidenten rechtvaardigen dat wordt gesproken van ondermijning van het gezag van de directeur en personeel in de inrichting (E) en van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (B) en wel zodanig dat deze de GVM-categorie hoog rechtvaardigen. Een dergelijke toelichting ontbreekt echter.
Conclusie
4.16.
Gelet op al het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de selectiefunctionaris in oktober 2024 in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot verlenging van de GVM-status in de categorie hoog. Dat dient in dit geval naar het oordeel van voorzieningenrechter niet te leiden tot het treffen van een voorziening die ertoe strekt dat [eiser] van de GVM-lijst moet worden verwijderd. De voorzieningenrechter is er ambtshalve van op de hoogte dat het vast beleid is van de Staat om een gedetineerde in de categorie hoog eerst af te schalen naar verhoogd en niet direct van de lijst te verwijderen, welk beleid hem redelijk voorkomt. Afgezien daarvan wordt ook uitgegaan van de juistheid van de incidenten ten aanzien van het voortgezette drugsgebruik, zoals onder 4.15 geschetst. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat het risicoprofiel van de GVM-status van [eiser] op dit moment dient te worden gewijzigd (teruggezet) van hoog naar verhoogd.
4.17.
De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat het verder aan de directeur van de p.i. is om te bepalen welke (toezichts)maatregelen de komende periode passend zijn bij de situatie van [eiser] . De directeur maakt daarover een eigen afweging.
4.18.
De voorzieningenrechter overweegt eveneens ten overvloede dat ter zitting is gebleken dat de p.i. inmiddels positief heeft geadviseerd over het verlenen aan [eiser] van v.i. De toets hiervoor is een andere en er moet door het OM nog een beslissing worden genomen hierover, maar bij dit advies is wel ook het gedrag van [eiser] in aanmerking genomen, dat kennelijk volgens de p.i. is verbeterd.
Dwangsom
4.19.
Voor oplegging van de gevorderde dwangsom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat de Staat vonnissen pleegt na te leven.
Proceskosten
4.20.
Partijen zijn over en weer in het (on)gelijk gesteld. Daarom zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om het bij de GVM-status van [eiser] behorende risicoprofiel te wijzigen van hoog naar verhoogd;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.
ts