ECLI:NL:RBDHA:2025:3514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
24/2340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de werkelijke schadevergoeding in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2025, in de zaak tussen eiseres en de Dienst Toeslagen, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van de aan haar toegekende werkelijke schadevergoeding in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiseres, een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire, heeft een compensatiebedrag ontvangen, maar is van mening dat zij meer schade heeft geleden dan het toegekende bedrag. De rechtbank behandelt de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van de Dienst Toeslagen, waarin de hoogte van de schadevergoeding is vastgesteld op € 18.228 en een aanvullende vergoeding van € 4.920 is toegekend voor immateriële schade. De rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en de gezondheidsklachten van haar partner, noch met het beëindigen van zijn ondernemingen. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende gemotiveerd is. Eiseres heeft geen bewijs geleverd voor haar stellingen en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtbank wijst erop dat eiseres wel ruimhartig is gecompenseerd, ondanks dat zij geen recht heeft op de gevraagde hogere schadevergoeding. De rechtbank veroordeelt de Dienst Toeslagen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2340

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de aan haar toegekende werkelijke schadevergoeding in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag.
1.1.
In het primaire besluit van 17 maart 2023 heeft verweerder de hoogte van de werkelijke schadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 18.228. In het bestreden besluit van 9 februari 2024 (bestreden besluit I) zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
1.2.
Met het besluit van 23 januari 2025 (bestreden besluit II) heeft verweerder een aanvullende beslissing op bezwaar genomen en een aanvullende vergoeding voor de immateriële schade toegekend van € 4.920.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, M. Günes, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. In dat kader heeft eiseres
voor de jaren 2009 en 2010 een compensatiebedrag ontvangen van in totaal € 40.215. Hierin is een bedrag van € 5.485 begrepen voor vergoeding van materiële schade en € 12.000 voor immateriële schade.
2.1.
Omdat eiseres van mening is dat zij meer schade heeft geleden door de problemen met de kinderopvangtoeslag dan het compensatiebedrag dat zij van verweerder heeft ontvangen, heeft zij een verzoek om aanvullende schadevergoeding ingediend bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
2.2.
De CWS heeft op 3 maart 2023 verweerder geadviseerd om eiseres een aanvullende vergoeding voor de werkelijke schade toe te kennen van € 17.577. Daarnaast adviseert de CWS om eiseres een vergoeding van € 651 toe te kennen voor de verletkosten en reiskosten. Volgens de CWS bestaat de werkelijke materiële schade van eiseres uit de kosten van bewindvoering tot een bedrag van € 5.869,40, vermogensschade tot een bedrag van € 6.040,65 en de invorderingskosten tot een bedrag van € 113,73. De wettelijke rente over de werkelijke materiële schade heeft de CWS berekend op € 1.483,64. Wat de immateriële schade betreft, heeft de CWS geadviseerd om aan eiseres en haar partner € 16.880 en aan de kinderen € 4.500 toe te kennen. De al door eiseres ontvangen vergoeding voor materiële en immateriële schade is door de CWS in mindering gebracht op het totaalbedrag van de werkelijke schade. Ook moet eiseres een aanvullende compensatie van 1% van het totaalbedrag te ontvangen van € 174,02.
2.3.
In het primaire besluit is besloten om de door de CWS geadviseerde kosten te vergoeden. Het verzoek van eiseres is daarom toegewezen tot een bedrag van € 18.228.
2.4.
Het bezwaar van eiseres is voor advies voorgelegd aan de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC). De BAC heeft in haar advies van 18 januari 2024 overwogen dat verweerder zich mocht baseren op het advies van de CWS. De BAC heeft verweerder daarom geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren.
2.5.
In het bestreden besluit I zijn de bezwaren van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de BAC, ongegrond verklaard.
2.6.
Met ingang van 1 juli 2024 heeft de CWS haar beleid om de werkelijke schade te beoordelen aangepast en een nieuw schadekader [1] (het schadekader) opgesteld. Deze beleidswijziging heeft geleid tot het bestreden besluit II.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. De inkomensschade is ten onrechte niet vergoed. Eiseres is het slachtoffer geworden van een malafide gastouderbureau en door de terugvordering van de kinderopvangtoeslag zijn er veel (financiële) problemen ontstaan. Zo is haar partner als gevolg van de problemen met de kinderopvangtoeslag ziek geworden en heeft hij zijn ondernemingen moeten beëindigen met een achteruitgang in het inkomen tot gevolg. Op de zitting heeft eiseres betoogd dat een medisch adviseur onderzoek had moeten doen naar de vraag of de gezondheidsklachten van de partner veroorzaakt zijn door de problemen met de kinderopvangtoeslag. De betalingsachterstanden bij de inkomstenbelasting en de omzetbelasting zijn ontstaan door het verrekenen van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag met andere toeslagen. Verweerder had al deze gebeurtenissen in hun onderlinge samenhang moeten beoordelen en ook nader onderzoek moeten doen naar de reden van het FIOD-onderzoek bij de partner. Eiseres verkeert in bewijsnood. Er is geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Het bestreden besluit I is niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Uit de adviezen van de CWS en de BAC volgt dat eiseres geen recht heeft op vergoeding van de gestelde inkomensschade. De objectief vastgestelde feiten en
omstandigheden komen niet overeen met de gebeurtenissen zoals gesteld door eiseres. Het causale verband tussen zowel de gezondheidsklachten van de partner als het beëindigen van zijn ondernemingen en de terugvordering van de kinderopvangtoeslag is niet aannemelijk geworden. Van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geen sprake. Het bestreden besluit I is zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
Wat zijn de regels?
5. Uit artikel 2.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen volgt dat een aanvrager van compensatie voor werkelijke schade aannemelijk dient te maken dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan het na de integrale beoordeling toegekende bedrag. Concreet betekent dit dat eiseres aannemelijk dient te maken dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden, hoe hoog die schade is en dat er een causaal verband bestaat tussen de geleden schade en de handelwijze van verweerder. [2]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De inkomensschade van de partner
6. Verweerder heeft de afwijzing van de gestelde inkomensschade gebaseerd op het advies van de CWS. De CWS acht het op basis van de beschikbare gegevens onvoldoende aannemelijk dat de problemen met de kinderopvangtoeslag hebben geleid tot het beëindigen van de onderneming van de partner in het jaar 2011, het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van de partner in het jaar 2011 en het beëindigen van de andere ondernemingen van de partner in de jaren 2017 en 2018. De CWS ziet ook geen verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en de gezondheidsklachten van de partner. Volgens de CWS had het gezin voorafgaand aan de problemen met de kinderopvangtoeslag al te kampen met serieuze financiële problemen en de CWS acht het aannemelijk dat die financiële problemen de aanleiding zijn geweest voor de partner om zich te melden bij de
huisarts vanwege depressieve klachten. De CWS vindt het ook niet aannemelijk dat de problemen met de kinderopvangtoeslag tot bewindvoering hebben geleid en dat daardoor de onderneming van de partner is beëindigd in het jaar 2018. De problematische schulden speelden immers al voordat de problemen met de kinderopvangtoeslag begonnen. Na april 2013 is er bovendien niet meer ingevorderd door verweerder, terwijl de bewindvoering pas in juni 2014 is ingeschakeld. De CWS constateert verder dat in de periode van augustus 2015 tot en met augustus 2018 grote zakelijke belastingschulden zijn ontstaan van in totaal ongeveer € 46.000 die niet gerelateerd zijn aan de problemen met de kinderopvangtoeslag.
6.1.
Het advies van de CWS is een deskundigenadvies. [3] De rechtbank is van oordeel dat het advies van de CWS voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat verweerder het bestreden besluit I daarop mocht baseren. Het advies is gebaseerd op de door eiseres verstrekte gegevens, is naar het oordeel van de rechtbank op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, inzichtelijk gemotiveerd en navolgbaar.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres ook in beroep niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag enerzijds en de gezondheidsklachten van de partner en het beëindigen van zijn ondernemingen (en de daardoor veroorzaakte inkomensschade) anderzijds. Uit de brief van psycholoog Meggelen van 6 augustus 2012 volgt bovendien dat de depressieve klachten van de partner begin 2012 zijn begonnen en samenhangen met een faillissement en rechtszaken. Gelet hierop is het aannemelijk dat deze klachten niet in causaal verband staan met de problemen met de kinderopvangtoeslag. De eerste invordering als gevolg van het vooringenomen handelen van verweerder vond bovendien plaats op
10 oktober 2012, terwijl de eerste onderneming van de partner al in het jaar 2011 was beëindigd. De depressieve klachten van de partner zijn dus ook vóór de eerste invorderingshandeling ontstaan, evenals de (financiële) problemen die voor de partner aanleiding zijn geweest om zich te wenden tot de huisarts en daarna de psycholoog. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat op voorhand al duidelijk was dat de tijdlijn van de objectief vastgestelde feiten en omstandigheden niet overeenkwam met de door eiseres geschetste tijdlijn over het ontstaan van de gezondheidsklachten van de partner. Daarom was er geen reden voor nader onderzoek naar de gezondheidsklachten van de partner.
6.3.
Verweerder heeft geen oorzakelijke relatie kunnen vaststellen tussen de betalingsachterstanden bij de inkomstenbelasting en de omzetbelasting en de terugvordering van de kinderopvangtoeslag. Die oorzakelijke relatie blijkt ook niet uit het dossier. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de constatering van verweerder dat het gezin al sinds de jaren 2009/2010 problematische schulden heeft en dat vanaf het jaar 2011 sprake is van een zorgelijke financiële situatie, terwijl de problemen met de kinderopvangtoeslag pas zijn begonnen op 10 oktober 2012.
6.4.
Eiseres heeft verder nog gesteld dat verweerder alle gebeurtenissen in hun onderlinge samenhang had moeten beoordelen en nader onderzoek had moeten doen naar de reden van het FIOD-onderzoek bij de partner. Zij heeft echter niet onderbouwd waarom en hoe een beoordeling in samenhang van alle gebeurtenissen tot de conclusie zou kunnen leiden dat er wel een causaal verband is tussen het handelen van verweerder en de gestelde inkomensschade van de partner. Daar komt bij dat zowel de CWS als verweerder geen verband hebben kunnen leggen tussen het FIOD-onderzoek en de problemen met de kinderopvangtoeslag.
6.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen inkomensschade is die hij zou moeten vergoeden.
7. Het beroep van eiseres op bewijsnood slaagt niet en de rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het recht op een eerlijk proces is geschonden. Eiseres heeft namelijk de gelegenheid gehad haar standpunt naar voren te brengen en heeft (medische) stukken ingediend ter onderbouwing van de door haar gestelde schadeposten. Daarbij komt dat eiseres niet heeft toegelicht welke relevante financiële stukken zij nog overgelegd zou kunnen hebben als zij de boekhoudkundige stukken terug had ontvangen van de twee bewindvoerders. Van onzorgvuldige besluitvorming en schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8. Dat eiseres geen recht heeft op een vergoeding voor de gestelde inkomensschade, betekent overigens niet dat eiseres niet ruimhartig is gecompenseerd. Uit het dossier blijkt namelijk dat eiseres ten onrechte is gecompenseerd voor het jaar 2010, waardoor zij een overcompensatie heeft ontvangen van € 15.782. Verweerder heeft uit ruimhartigheid besloten om dit bedrag niet te verrekenen met de aanvullende vergoeding voor de werkelijke schade.
Het bestreden besluit II
9. Gelet op artikel 6:19 van de Awb ziet het beroep van eiseres van rechtswege ook op het bestreden besluit II. Met het nemen van deze aanvullende beslissing op bezwaar heeft eiseres aanvullend nog een bedrag van € 4.920 ontvangen voor door haar geleden immateriële schade. Deze aanvullende beslissing is het gevolg van het gewijzigde schadekader van de CWS voor de immateriële schadevergoeding. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, raakt het bestreden besluit II niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit I. Het bestreden besluit I is daarom in stand gelaten.
9.1.
Uit het schadekader volgt dat de immateriële schadevergoeding uit vijf bouwstenen bestaat en per bouwsteen is er een aantal factoren dat meeweegt bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Aan elke factor die van toepassing is wordt een bedrag toegekend, afhankelijk van hoe zwaar de factor meeweegt.
9.2.
Bij het bepalen van de hoogte van eiseres’ immateriële schadevergoeding heeft verweerder in aanmerking genomen de bedragen die gekoppeld zijn aan de bouwstenen A (aantasting in de persoon, van de eer en de goede naam), B (gezinssamenstelling), C (het inkomen van de ouders in relatie tot de teruggevorderde kinderopvangtoeslag) en E (de stressvolle jaren vanaf de eerste negatieve kinderopvangtoeslagbeschikking). In het bestreden besluit II heeft verweerder aan de hand van die bouwstenen toegelicht hoe hij tot het totaal toegekende bedrag voor de immateriële schade van € 26.250 is gekomen en waarom bouwsteen D niet is meegenomen in de berekening. Verweerder heeft hierop in mindering gebracht de vergoeding die eiseres eerder heeft ontvangen voor de immateriële schade.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe hij tot het bedrag van € 26.250 is gekomen. De rechtbank ziet in dat wat eiseres hierover heeft aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van het huidige schadekader aanleiding bestaat voor het toekennen van een hogere immateriële schadevergoeding. Eiseres heeft niet aan de hand van de bouwstenen concreet gemotiveerd dat verweerder een hoger bedrag had moeten toekennen. Verder is gesteld noch gebleken dat er relevante omstandigheden zijn die niet door verweerder zijn meegewogen in het bestreden besluit II. Wat eiseres in beroep en op de zitting heeft aangevoerd, is met name een herhaling van dat wat haar is overkomen, maar daarmee is niet concreet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een hogere immateriële schadevergoeding. Dat verweerder een onjuiste aanvullende beslissing heeft afgegeven, is dan ook niet gebleken. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
9.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit II bovendien toegelicht dat uit het huidige schadekader blijkt dat de door eiseres ontvangen vergoeding voor de verletkosten en
reiskosten, hoger is dan waar zij recht op zou hebben volgens het huidige schadekader. De aan eiseres toegekende vergoeding voor de werkelijk geleden schade kan dus ook in zoverre gezien worden als een ruimhartige toekenning.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een hogere vergoeding voor de werkelijke schade dan de reeds toegekende € 23.148.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Wel is er gelet op de aanvullende beslissing op bezwaar aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 51 en de proceskosten vergoedt. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.https://www.werkelijkeschade.nl/ons-schadekader.
3.Als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).