In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie aanvecht. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft op 19 december 2023 de aanvraag van verzoeker afgewezen, waarop verzoeker bezwaar heeft gemaakt en om een voorlopige voorziening heeft verzocht. De minister heeft op 28 februari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter overweegt dat, nu de minister zich niet verzet tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening, er geen beletselen zijn om het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter beslist dat de minister verzoeker niet mag uitzetten totdat op het bezwaar is beslist. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van verzoeker en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.