ECLI:NL:RBDHA:2025:3338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
NL25.5872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische aspecten

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een verbod op verwijdering uit Nederland vraagt totdat er op haar bezwaarschrift is beslist. De minister van Asiel en Migratie heeft op 4 februari 2024 een terugkeerbesluit aan verzoekster opgelegd, waarbij zij binnen vier weken Nederland moet verlaten. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en op 5 februari 2025 verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft op 26 februari 2025 om nadere stukken gevraagd, waarna op 5 maart 2025 is gecommuniceerd dat de opvang van verzoekster per 6 maart 2025 beëindigd zou worden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij oordeelt dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat er een medische noodsituatie dreigt bij terugkeer naar Kenia, ondanks haar claim dat zij lijdt aan diabetes en dat de medische behandeling die zij nodig heeft niet beschikbaar is in haar land van herkomst. De minister heeft zich gebaseerd op een advies van het Bureau medische advisering (BMA), waaruit blijkt dat verzoekster in staat is om te reizen en dat er geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM is. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2025 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5872

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 maart 2025 in de zaak tussen

[naam] , verzoekster,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B. Snoeij),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster. Zij verzoekt om een verbod op verwijdering uit Nederland zolang er niet op haar bezwaarschrift is beslist.
1.1.
Met het bestreden besluit van 4 februari 2024 heeft de minister de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. De minister heeft verzoekster een terugkeerbesluit opgelegd en haar gemeld dat zij binnen vier weken de lidstaten van de Europese Unie (EU) [1] moet verlaten. Verzoekster moet terugkeren naar Kenia. Verzoekster heeft hiertegen op 5 februari 2025 bezwaar gemaakt en op dezelfde dag heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Nadat verzoekster het bericht had ontvangen dat zij de opvang per 6 maart 2025 zou moeten verlaten, heeft zij de rechtbank op 26 februari 2025 verzocht om op korte termijn uitspraak te doen.
1.3.
De rechtbank heeft verzoekster vervolgens gevraagd om nadere stukken in te dienen waaruit de feitelijke beëindiging van de opvang blijkt. Op 5 maart 2025 heeft gemachtigde van verzoekster de rechtbank bericht dat hij heeft gesproken met de casemanager van verzoekster bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Het COa heeft mondeling medegedeeld dat de opvang van verzoekster per 6 maart 2025 zal worden beëindigd, maar daarvan geen schriftelijke bevestiging aan de gemachtigde van verzoekster willen geven.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoekster.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
3. Verzoekster voert aan dat zij lijdt aan diabetes. In het advies van het Bureau medische advisering (BMA) [2] is volgens verzoekster de vraag beantwoord of de medische behandeling die zij nodig heeft aanwezig is in Kenia en de minister heeft dit advies bij zijn besluitvorming betrokken. Een onderzoek naar de behandelingsmogelijkheden van de gestelde medische aandoeningen in Kenia kan volgens verzoekster echter niet ten grondslag gelegd worden aan een besluit omtrent de toepassing van artikel 64 van de Vw. Verzoekster betwist namelijk dat zij uit Kenia komt. Zij stelt dat ze de Somalische nationaliteit heeft.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat uit het advies van het BMA blijkt dat betrokkene wel in staat is om te reizen. Uit het advies blijkt verder dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht. Op basis van dit advies heeft de minister gesteld dat er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Gelet hierop is artikel 64 van de Vw niet van toepassing op verzoekster, aldus de minister.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in bezwaar betoogt dat het BMA ten onrechte Kenia als land van herkomst heeft aangemerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister bij zijn besluitvorming uit mocht gaan van het advies van het BMA, waaruit is gebleken dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden wordt verwacht. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkenen lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. [3] Als gevolg hiervan heeft het BMA de land gebonden vragen, waarin onder andere wordt gevraagd of en welke medische behandelingen voorhanden zijn in het land van herkomst, niet beantwoord. Anders dan verzoekster stelt heeft het BMA dan ook geen standpunt ingenomen over de beschikbaarheid van behandeling in Kenia.
6. Omdat verzoekster niet gemotiveerd heeft betwist dat geen medische noodsituatie dreigt en geen stukken heeft overlegd waaruit blijkt dat getwijfeld moet worden aan de conclusies van het BMA over het ontstaan van een medische noodsituatie bij het uitblijven van de behandeling, heeft het bezwaar van verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om voorlopige voorziening komt in zoverre ook niet voor toewijzing in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit niet wordt geschorst en dus gewoon blijft gelden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 6 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met uitzondering van Ierland en aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein.
2.Medisch Advies van 28 januari 2025.
3.Paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).