ECLI:NL:RBDHA:2025:3267
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, is het niet eens met dit besluit en voert aan dat hij bij terugkeer naar Duitsland vreest voor een schending van zijn rechten onder artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Hij verwijst naar eerdere negatieve ervaringen in Duitsland en naar het AIDA-rapport over opvangproblemen in dat land.
De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden afgeweken. De rechtbank stelt vast dat Duitsland partij is bij het EVRM en dat er geen structurele tekortkomingen zijn aangetoond die een reëel risico voor eiser zouden vormen. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, in aanwezigheid van griffier V. Nooteboom.