ECLI:NL:RBDHA:2025:3246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
C/09/656997 / HA ZA 23-1029
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake geldleningsovereenkomst en bewijswaardering

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een verzet tegen een eerder vonnis met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. Eiseres in het verzet, [vrouw], was oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, terwijl gedaagde in het verzet, [man], oorspronkelijk eiser in conventie was. De rechtbank heeft op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een tussenvonnis van 9 oktober 2024. De kern van het geschil draait om de vraag of [vrouw] een geldleningsovereenkomst heeft ondertekend en om de omvang van het geleende bedrag. Eiser [man] stelt dat hij meer dan € 230.000 aan [vrouw] heeft geleend, terwijl [vrouw] erkent € 100.000 te hebben ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [man] niet in zijn bewijslevering is geslaagd, omdat hij geen deskundigenbewijs heeft geleverd en de getuigenverklaringen niet voldoende waren om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geleende bedrag € 100.000 bedraagt, en heeft de vordering van [man] tot betaling van het resterende bedrag van € 7.037,66 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 21 februari 2023. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [vrouw] afgewezen, omdat zij geen partij is bij de overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding. De proceskosten zijn toegewezen aan [man].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/656997 / HA ZA 23-1029
Vonnis in verzet van 19 februari 2025
in de zaak van
[vrouw]te [woonplaats 1] ,
eiseres in het verzet,
oorspronkelijk gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: voorheen mr. Ch.M. van Beuningen, thans mr. J.P. van Rossum,
tegen
[man]te [woonplaats 2] ,
gedaagde in het verzet,
oorspronkelijk eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. E.M. Richel.
Partijen worden hierna [vrouw] en [man] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlaten bewijs van [man] van 6 november 2024, met bijlagen;
  • de akte reactie uitlaten bewijs van [vrouw] , van 8 januari 2025.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 9 oktober 2024 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [man] een geldlening heeft verstrekt ten behoeve van De Leliehoeve. De rechtbank heeft geoordeeld dat [vrouw] de geldlening (in elk geval: mede) in privé is aangegaan en dus gehouden is tot terugbetaling van de door [man] verstrekte geldlening. Partijen twisten over de omvang van die geldlening. [vrouw] heeft erkend dat zij een bedrag van € 100.000 ter leen in ontvangst heeft genomen. [man] stelt dat hij (ruim) € 230.000 aan [vrouw] heeft geleend. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van dat bedrag op [man] rusten. Die heeft zich in dat kader, onder meer, beroepen op een beweerdelijk door [vrouw] ondertekende geldleningsovereenkomst. [vrouw] heeft betwist die overeenkomst te hebben ondertekend. Daarom is [man] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat [vrouw] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend.
2.2.
In zijn akte van 6 november 2024 heeft [man] bericht geen gebruik te maken van de geboden gelegenheid tot het leveren van bewijs door middel van een handtekeningonderzoek door een deskundige. Wel heeft [man] een aantal getuigen voorgedragen, te weten:
  • [vrouw] ;
  • [naam 1] de ex-partner van [vrouw] (zie tussenvonnis onder 1.2, hierna: [naam 1] );
  • [naam 2] (hierna: [naam 2] );
  • [naam 3] , boekhouder (hierna: [naam 3] );
  • [naam 4] (hierna: [naam 4] );
  • [naam 5] , huurster van paardenboxen bij De Leliehoeve (hierna: [naam 5] );
  • [naam 7] , zoon van [man] ;
  • [naam 8] , broer van [man] ;
  • [naam 6] , ex-partner van [man] (hierna: [naam 6] );
  • [naam 9] , verzekeringstussenpersoon (hierna: [naam 9] );
  • [naam 10] (hierna: [naam 10] );
  • [naam 11] (hierna: [naam 11] );
  • [naam 12] (hierna: [naam 12] );
  • [naam 13] (hierna: [naam 13] ).
2.3.
Verder heeft [man] bij zijn akte al schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam 4] , [naam 5] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 6] , [naam 3] en [naam 10] .
bewijswaardering ten aanzien van de handtekening onder de geldleningsovereenkomst
2.4.
Nu [man] geen bewijs heeft geleverd door een deskundige, resteert de vraag of [man] op andere wijze heeft bewezen dat [vrouw] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend, dan wel of het in dit kader zinvol is om de voorgedragen getuigen te horen.
2.5.
In de schriftelijke verklaringen van [naam 4] , [naam 5] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 6] en [naam 10] wordt niet ingegaan op de schriftelijke geldleningsovereenkomst. Deze verklaringen dragen dus niet bij aan het bewijs dat [vrouw] die zou hebben ondertekend. In zijn schriftelijke verklaring heeft [naam 3] verklaard dat de geldleningsovereenkomst niet in zijn bijzijn is ondertekend. Ook deze verklaring biedt dus geen steun voor de stelling van [man] .
2.6.
Ten aanzien van het aanbod om de genoemde getuigen te horen heeft [man] in zijn akte, behoudens ten aanzien van [vrouw] en [naam 3] , niet onderbouwd dat en op welke wijze de voorgedragen getuigen iets zouden kunnen verklaren over de vraag of [vrouw] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend. De rechtbank gaat daarom in zoverre aan deze voorgedragen getuigen voorbij.
2.7.
[man] heeft de verklaring van [naam 3] , dat de geldleningsovereenkomst niet in zijn bijzijn is ondertekend, in zijn akte niet in twijfel getrokken en niet onderbouwd waarom het dan toch zinvol zou zijn om [naam 3] in dit kader als getuige te horen. [vrouw] heeft zowel in haar schriftelijke processtukken als ter zitting ontkend de geldleningsovereenkomst te hebben ondertekend. [man] heeft geen omstandigheden en/of verklaring overgelegd die aanleiding geven om [vrouw] nogmaals, nu als getuige, te bevragen en haar met die omstandigheden en/of verklaringen te confronteren. De rechtbank gaat daarom, ten aanzien van de vraag of [vrouw] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend, ook aan het aanbod om [naam 3] en [vrouw] te horen voorbij.
2.8.
De slotsom is dat [man] niet is geslaagd in het bewijs dat [vrouw] de geldleningsovereenkomst heeft ondertekend.
bewijswaardering ten aanzien van de hoogte van het geleende bedrag
2.9.
In zijn akte van 6 november 2024 heeft [man] ook bewijs geleverd en getuigenbewijs aangeboden ten aanzien van de bovenliggende stelling dat hij € 237.612,25 aan [vrouw] heeft geleend, aldus meer dan de door [vrouw] erkende € 100.000. De rechtbank zal daarom dat bewijs beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank daarbij aan de geldleningsovereenkomst geen bewijswaarde toekent.
2.10.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het overgelegde bewijs en het gedane bewijsaanbod voorop dat het gaat om de vraag of [vrouw] € 237.612,25, of althans een (concreet) bedrag hoger dan € 100.000 heeft geleend. Het bedrag van € 100.000 is immers door [vrouw] erkend. Verklaringen van de strekking dat [vrouw] ‘veel geld’ heeft geleend zijn daarom onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert een lening van € 100.000 ook als ‘veel geld’, zodat aan een dergelijke verklaring geen bewijswaarde toekomt ten aanzien van de vraag of [vrouw] méér dan € 100.000 heeft geleend.
2.11.
De rechtbank acht op grond van het geleverde bewijs, de schriftelijke verklaringen, niet bewezen dat [man] een hoger bedrag van € 100.000 aan [vrouw] heeft geleend. De rechtbank licht dit als volgt toe.
2.12.
De verklaring van [naam 4] houdt, kort gezegd, in dat [vrouw] aan haar heeft verteld dat ze ‘een groot bedrag’ heeft geleend van [man] . [naam 4] verklaart dat het precieze bedrag haar niet duidelijk is, maar dat [vrouw] het over een “paar ton” had. Uit de verklaring volgt niet dat [naam 4] concrete wetenschap heeft van het geleende bedrag, zodat deze verklaring onvoldoende gewicht in de schaal legt.
2.13.
[naam 5] heeft verklaard er meerdere keren getuige van te zijn geweest dat [vrouw] geldbedragen ophaalde bij [man] en dat zij zelf een keer een bedrag heeft opgehaald. De door [naam 5] concreet genoemde bedragen tellen op tot een bedrag van € 63.500. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat [vrouw] meer dan € 100.000 heeft geleend.
2.14.
[naam 7] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij gezien heeft dat [vrouw] op verschillende momenten geld ophaalde bij [man] en dat [man] en [vrouw] dit samen telden. Uit de verklaring volgt echter niet om welke bedragen dat ging (en hoe [naam 7] daarvan op de hoogte kon zijn). Dat [vrouw] geld heeft geleend is niet langer in geschil. De verklaring van [naam 7] draagt dus niet bij aan het nog resterende geschilpunt.
2.15.
[naam 8] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij met zijn broer [man] geld heeft geteld dat ‘kort daarna’ aan [vrouw] zou zijn geleend. Uit de verklaring volgt niet om welk bedrag het gaat en of dat meer is dan € 100.000. Evenmin volgt uit de verklaring dat [naam 8] daadwerkelijk bij het overhandigen van de geldbedragen aanwezig is geweest of op welke andere wijze hij – anders dan dat hem dit door zijn broer zou zijn verteld – concrete wetenschap heeft van de hoogte van het geleende bedrag.
2.16.
De verklaring van [naam 6] ziet er slechts op dat zij een bedrag van € 246.000 aan [man] zou hebben uitgeleend.
2.17.
De verklaring van [naam 3] ziet slechts op de leningsovereenkomst (zie hiervoor onder 2.7) en niet op (de hoogte van) het geleende bedrag.
2.18.
Ten slotte heeft [naam 10] slechts verklaard dat [vrouw] meermaals grote bedragen heeft geleend. Uit de verklaring volgt niet om welk bedrag het gaat en of dat meer is dan € 100.000. Evenmin volgt uit de verklaring op welke andere wijze [naam 10] concrete wetenschap heeft van de hoogte van het geleende bedrag.
2.19.
Uit de overgelegde verklaringen volgt dus – ook in onderling verband en in het licht van de eerder overgelegde producties bezien – niet dat [man] € 237.612,25, of een ander bedrag hoger dan € 100.000, aan [vrouw] heeft geleend.
Aanbod getuigenbewijs ten aanzien van de hoogte van het geleende bedrag
2.20.
De rechtbank gaat voorbij aan het door [man] gedane aanbod tot het leveren van getuigenbewijs, op grond van het volgende.
2.21.
Van [naam 4] , [naam 5] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 6] , [naam 3] en [naam 10] zijn al schriftelijke verklaringen in het geding gebracht, zoals hiervoor besproken. Uit de akte van [man] volgt niet in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan en dit volgt evenmin uit de verklaringen zelf. Het aanbod om deze getuigen te horen is om die reden onvoldoende specifiek en ter zake dienend.
2.22.
[man] stelt voor [naam 1] te horen over een door hem afgegeven verklaring waarin hij zich hoofdelijk, naast [vrouw] , aansprakelijk stelt voor een bedrag van € 237.612,25. Dat aanbod is niet ter zake dienend. Uit hetgeen zowel [man] , [vrouw] als [naam 1] ter zitting hebben verklaard volgt dat [naam 1] , op een keer na, niet aanwezig is geweest bij het overhandigen van het geld. [naam 1] heeft verklaard dat hij zich niet met de lening heeft bemoeid. De handgeschreven verklaring zou hij, onder dwang en/of bedreiging, hebben afgegeven toen [man] ineens bij hem op het werk langskwam en die verklaring van hem eiste. Het kan echter in het midden blijven of [naam 1] zich wel of niet vrijwillig hoofdelijk heeft willen verbinden voor de schuld van [vrouw] aan [man] . Ook als hij dat wel vrijwillig heeft gedaan maakt dat nog niet dat [vrouw] geacht moet worden het door [naam 1] in die verklaring genoemde bedrag te hebben geleend.
2.23.
[man] stelt voor [naam 9] en [naam 2] te horen in verband met de achterstellingsakte met Collin Crowdfund, waarvan zowel [man] als [vrouw] en [naam 1] betwisten deze te hebben ondertekend (zie tussenvonnis onder 2.6). Ook dat aanbod is niet ter zake dienend. In die akte staat immers een bedrag van € 100.000 als schuld genoemd. Of [vrouw] die akte nu wel of niet heeft ondertekend kan in het midden blijven, omdat hieruit in elk geval niet kan worden afgeleid dat zij meer dan € 100.000 heeft geleend. Daarbij komt dat de advocaat van [man] ter zitting heeft aangegeven zich niet op die akte te beroepen en deze alleen in het geding te hebben gebracht ter illustratie van hoe [vrouw] , volgens [man] , handtekeningen namaakt.
2.24.
Het aanbod om [naam 11] , [naam 12] en [naam 13] te horen ‘over wat zij uit de monden van [vrouw] en [naam 1] over de lening hebben gehoord’ is onvoldoende specifiek. Door [man] is niet duidelijk gemaakt uit welke hoofde zij enige wetenschap zouden kunnen hebben over de hoogte van het door [vrouw] geleende bedrag.
2.25.
In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om [vrouw] zelf te horen. Haar bevragen over de totstandkoming van de overeenkomst, zoals door [man] voorgesteld, is niet ter zake dienend nu tussen partijen niet in geschil is dat zij een leningsovereenkomst zijn aangegaan en de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat [vrouw] die (mede) in privé is aangegaan. Het gaat enkel over de hoogte van het geleende bedrag. Daar heeft [vrouw] zich al over uitgelaten. [man] heeft, mede in het licht van wat hiervoor onder 2.9-2.19 is overwogen, geen concrete aanknopingspunten aangedragen die aan [vrouw] kunnen worden voorgehouden omdat die haar eerdere uitlatingen in twijfel zouden kunnen trekken. Daarmee is het bewijsaanbod ook in zoverre onvoldoende specifiek.
slotsom ten aanzien van het geleverde bewijs
2.26.
De slotsom is dat [man] niet is geslaagd in het aan hem opgelegde bewijs ten aanzien van de handtekening en de hoogte van het uitgeleende bedrag. De rechtbank gaat derhalve bij de beoordeling van de vorderingen in conventie en reconventie uit van een geleend bedrag van € 100.000.
2.27.
Een en ander leidt tot de volgende beoordeling van de vorderingen in conventie en reconventie.
in conventie
2.28.
Niet in geschil is dat het openstaande bedrag van de lening opeisbaar is. In het tussenvonnis is al geoordeeld dat [vrouw] € 92.962,34 op de door [man] verstrekte geldlening heeft afgelost. Dat maakt dat de vordering van [man] voor een bedrag van € 7.037,66 (€ 100.000 minus € 92.962,34) toewijsbaar is.
2.29.
[man] maakt aanspraak op de contractuele rente van 8% als opgenomen in de geldleningsovereenkomst. Nu de rechtbank oordeelt dat niet is bewezen dat [vrouw] deze overeenkomst is aangegaan, kan die rente niet worden toegewezen. Wel kan de wettelijke rente worden toegewezen. [vrouw] heeft de ingangsdatum van de gevorderde rente, 21 februari 2023, niet voldoende betwist zodat de rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
2.30.
[vrouw] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In het, mede tegen [naam 1] en De Leliehoeve gewezen, verstekvonnis zijn [vrouw] , [naam 1] en De Leliehoeve al veroordeeld tot de proceskosten. De Leliehoeve is niet in verzet gekomen van het verstekvonnis, zodat de daarin opgenomen proceskostenveroordeling – ten opzichte van De Leliehoeve - niet met dit vonnis kan worden vernietigd. Ter voorkoming van een dubbele proceskostenveroordeling zal de rechtbank daarom de proceskostenveroordeling uit het verstekvonnis in stand laten. De aanvullende proceskosten in deze instantie zullen worden begroot op 1,5 punt (in verband met de mondelinge behandeling en de akte uitlaten bewijs) á € 521 (tarief I) - aldus € 781,50 - aan salaris advocaat en € 139 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
in reconventie
2.31.
[vrouw] heeft in reconventie gevorderd dat de tussen De Leliehoeve en [man] gesloten overeenkomst tot zekerheidstelling en verpanding (zie tussenvonnis onder 2.10) wordt vernietigd. Nu [vrouw] geen partij is bij die overeenkomst komt haar geen vordering tot vernietiging toe, zodat die vordering wordt afgewezen.
2.32.
In het tussenvonnis is al geoordeeld dat er geen grond is om [man] te veroordelen tot schadevergoeding wegens onterechte executoriale maatregelen. Ook deze vordering van [vrouw] zal daarom worden afgewezen (zie tussenvonnis onder 4.20).
2.33.
[vrouw] is ook in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten in reconventie zullen worden begroot op 1 punt (in verband met de conclusie van antwoord in reconventie) á € 614 (tarief II) aan salaris advocaat en € 139 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
vernietigt, voor zover gewezen tussen [man] en [vrouw] , de in het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 27 september 2023 (met zaaknummer C/09/652870 / HA ZA 23-758) onder 3.1 opgenomen veroordeling en bekrachtigt - eveneens voor zover gewezen tussen [man] en [vrouw] - het verstekvonnis voor het overige,
3.2.
veroordeelt [vrouw] om aan [man] te betalen een bedrag van € 7.037,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 21 februari 2023 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [vrouw] in de (aanvullende) proceskosten van € 920,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en veroordeelt [vrouw] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af,
3.6.
veroordeelt [vrouw] in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
3.7.
veroordeelt [vrouw] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [vrouw] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.1, 3.2, 3.3, 3.6 en 3.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2025.