3.5.Bewijsoverwegingen
De bewijsbeslissing in deze zaak draait in de kern om de volgende vragen:
a. Is sprake van uitlokking van brandstichting?
b. Is sprake van het medeplegen van uitlokking?
c. Was door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten?
Uitlokking
Van strafbare uitlokking is sprake als iemand een ander heeft aangezet tot het begaan van een strafbaar feit waarvoor die ander zelf kan worden gestraft en waarbij de uitlokker in beginsel zelf niet meewerkt aan de uitvoering van het delict. Hierbij moet het opzet van de uitlokker gericht zijn op zowel het aanzetten van een ander om een delict te begaan als op de bestanddelen van dat delict. Bovendien moet de uitlokker de ander hebben aangezet het delict te begaan, door gebruikmaking van een of meer van de in art. 47 van het Wetboek van Strafrecht genoemde uitlokkingsmiddelen. Tot slot moet het uitgelokte delict hebben plaatsgevonden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachten bij het tenlastegelegde het volgende af. De rechtbank stelt voorop dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de uitlokking van brandstichting primair vanuit het initiatief van [medeverdachte 3] kwam, die op dat moment gedetineerd zat. Uit tapgesprekken valt af te leiden dat [medeverdachte 3] in de dagen na 19 december 2023 diverse malen contact heeft gehad met [verdachte] voor het uitvoeren van een explosie, gericht tegen [naam 2] . Dat [medeverdachte 3] de initiatiefnemer was, leidt de rechtbank onder andere af uit de volgende woorden van [medeverdachte 3] : “ik had die hoerenzoon echt beloofd, ik zeg hem op mijn moeder je gaat kerst en oud en nieuw niet redden”. Op de telefoon van [medeverdachte 3] zijn chats gevonden waarin [medeverdachte 3] gelijkaardige bedreigingen uit aan [naam 2] .
In de taps zegt [medeverdachte 3] tegen [verdachte] : “ik wil eigenlijk op actie gaan”, waarbij door [medeverdachte 3] onder andere het huisnummer ( [huisnummer] ) van het doelwit wordt genoemd. [medeverdachte 3] geeft aan [verdachte] het nummer van [medeverdachte 2] ( [telefoonnummer] ). Na de Kerstdagen waren er gesprekken over hetzelfde onderwerp tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zat gedetineerd op dezelfde afdeling als [medeverdachte 3] , en ze hadden contact met elkaar. In de gesprekken tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gaat het over de beloning van € 5.000,00 en geeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] de aanwijzing “dat het door het raam naar binnen moet worden gegooid” en “dat hij er een terper (
de rechtbank begrijpt: terpentine) of bezi (
de rechtbank begrijpt: benzine) bij moet doen”. Er wordt gesproken over “semmy”/ “semtex”. Verder stelt [medeverdachte 1] dat hij overal geld heeft liggen en dat [medeverdachte 2] dit kan halen als [medeverdachte 1] niet meer gedetineerd zit.
Door [medeverdachte 2] worden “2 boys” geregeld die de explosie moeten verwezenlijken. [medeverdachte 2] regelt daarnaast de semtex en spreekt in Delft met [verdachte] af. Uiteindelijk vindt op 31 december omstreeks 03:20 uur de explosie aan de [adres 1] te Den Haag plaats. In de tapgesprekken wordt besproken dat de explosie op de verkeerde plek bleek te zijn geweest. De [adres 1] ligt precies aan de andere kant van dezelfde kruising waaraan ook de [adres 2] ligt. Wederom geeft [medeverdachte 1] aanwijzingen over de locatie door aan [medeverdachte 2] en stelt hem nogmaals € 5.000,00 in het vooruitzicht. [medeverdachte 2] regelt opnieuw een uitvoerder. [verdachte] heeft vervolgens nogmaals een ontmoeting met [medeverdachte 2] voor het brengen van het geld. Nog dezelfde dag vindt de explosie plaats aan de [adres 2] te Den Haag.
DNA-onderzoek wijst de minderjarige [naam 1] aan als de persoon die mogelijk de tweede bom heeft geplaatst. Op basis van zijn signalement zou hij ook de eerste bom hebben geplaatst, samen met een andere persoon.
De rechtbank stelt vast dat door de verdachten diverse uitlokkingsmiddelen zijn gebruikt. Zo zijn giften en beloften in het vooruitzicht gesteld in de vorm van een bepaald geldbedrag (bijv. “5 Gee’s”, € 5.000) . Daarnaast zijn middelen verschaft, namelijk semtex, benzine en/of terpentine. Voorts zijn inlichtingen verstrekt over de locatie van de woning (bijv. “Ik ging hen meeten. Ik had ze de locatie gestuurd.” en “nummer [huisnummer] ”).
Uit de tapgesprekken leidt de rechtbank bovendien af dat de verdachten dubbel opzet hebben gehad, te weten op het uitlokken en op het teweegbrengen van de brand/ontploffing. Uit de hiervoor besproken inhoud volgt immers overduidelijk dat de verdachten de intentie hadden om een explosie teweeg te brengen. Verder blijkt uit het gebruik van de diverse uitlokkingsmiddelen dat het opzet gericht was op het overhalen van een uitvoerder om de ontploffingen te laten plaatsvinden.
Al met al concludeert de rechtbank dat door de handelingen van de verdachten een ander – te weten [naam 1] en/of een andere nog onbekend gebleven medeverdachte – is aangezet tot het begaan van de brandstichting en dat zij hiervoor strafbaar zijn. Gelet op bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de brandstichting en het veroorzaken van een ontploffing mede heeft uitgelokt.
Medeplegen van uitlokking
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met de hiervoor omschreven handelingen met betrekking tot de brandstichtingen een aanzienlijke en wezenlijke bijdrage heeft gehad in de uitlokking van de brandstichtingen. De rol die verdachte heeft gehad in de uitlokking van de brandstichtingen was zo essentieel voor de uitvoering van die brandstichtingen, dat gesproken kan worden van medeplegen. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeplegers, is komen vast te staan. De rechtbank is dan ook oordeel dat de verdachte een rol als medepleger heeft gehad in de tenlastegelegde uitlokking tot brandstichting.
Was door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten?
De laatste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht. Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang of het uit de gedraging voortvloeiende levensgevaar of gevaar voor lichamelijk letsel op het moment van het verrichten van die gedraging naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de brand is gesticht in de portiek van de [adres 1] en aan de deur van de woning aan de [adres 2] . Dit zijn appartementen in een complex van naast en boven elkaar gelegen woningen. Gezien de tijdstippen van de explosies van 3:20 uur respectievelijk 19:30 uur kan naar algemene ervaringsregels verwacht worden dat de kans zeer groot is dat tenminste een deel van de bewoners van de omliggende woningen op dat moment thuis was. Uit de tapgesprekken volgt bovendien dat het de bedoeling was dat de bom binnen in de woning werd gegooid: “dat mensen gehandicapt gaan lopen” en “we gaan hem echt vermoorden”. Het was dus de intentie om letsel toe te brengen dan wel om een persoon om te brengen.
Dat de situatie ter plaatse levensgevaarlijk was, is met betrekking tot de explosie aan de [adres 1] ook duidelijk uit het dossier op te maken. De bewoners lagen namelijk ten tijde van de ontploffing te slapen in hun woning. Dat het ontstane gevaar groot was, blijkt onder meer uit het feit dat door de kracht van de explosie de ramen zijn gesprongen. Daarnaast lichtte de slaapkamer rood op en werd gevuld met rook waardoor de bewoners moesten vluchten. Voorts blijkt uit de slachtofferverklaring van bewoner [naam 3] dat de grote scherven van het raam van de slaapkamer van haar zoon precies ter hoogte van het hoofdkussen waren terechtgekomen. Dat de zoon niet door een boel glasscherven is geraakt, is alleen te danken aan het feit dat hij op dat moment niet in bed lag en niet aan de verdiensten van de verdachte of zijn mededaders.
Van de [adres 2] (waar niemand thuis was) zijn beelden beschikbaar, waarop te zien is dat de kracht van die explosie groot moet zijn geweest. Volgens bewoner [naam 2] is het glas van de voordeur door de explosie kapot, en is de brandweer moeten komen om te blussen.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was.