ECLI:NL:RBDHA:2025:3095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
SGR 23/3532
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van een kas en de toepassing van de kruimelregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een kas aan de [adres] in [plaats] beoordeeld. Eiser, die naast de derde-partij woont, is het niet eens met de verleende vergunning en voert aan dat de juridische grondslag voor de vergunning niet correct is toegepast. De rechtbank constateert dat de derde-partij een omgevingsvergunning heeft verkregen voor een kas, maar dat niet alle bebouwing op het perceel gelegaliseerd is. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard in bezwaar een nieuwe omgevingsvergunning heeft verleend, maar dat eiser recht heeft op proceskostenvergoeding omdat het bestreden besluit niet correct is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het college geen proceskosten heeft vergoed en kent eiser een vergoeding toe voor de gemaakte kosten in de bezwaarfase. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3532

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B. Benard),
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, verweerder

(gemachtigde: mr. R. den Butter).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2]uit [woonplaats] (derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een kas aan de [adres] in [plaats].
1.1.
Bij besluit van 19 juli 2022 heeft verweerder aan derde-partij de omgevingsvergunning verleend (het primaire besluit).
1.2.
Met het bestreden besluit van 11 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de juridische grondslag voor het verlenen van de omgevingsvergunning gewijzigd.
1.3.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 1] en [naam 2], en derde-partij.
1.5.
De rechtbank heeft op de zitting het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te geven om in onderling overleg tot een oplossing te komen. De termijn hiervoor is verstreken op 1 februari 2025. Partijen zijn binnen die termijn niet tot een oplossing gekomen. De rechtbank heeft daarom op 13 februari 2025 het onderzoek gesloten en aangekondigd binnen zes weken uitspraak te zullen doen.

De besluiten

2. Derde-partij is eigenaar van het perceel [adres]. Op dit perceel zijn een aantal bouwwerken gebouwd, namelijk een schuur met overkapping met een oppervlakte van 85 m², kassen met een oppervlakte van 86 m² en een tredmolen van 50 m². Derde-partij is bij brief van 28 juni 2022 door verweerder gewaarschuwd dat de totale oppervlakte van de bouwwerken groter is dan het maximale oppervlakte van 150 m² dat vergunningvrij mag worden gebouwd. Derde-partij heeft vervolgens de tredmolen weggehaald en daarnaast op 7 juli 2022 een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning te verlenen voor een van de kassen, met een oppervlakte van 35,5 m².
2.1.
Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend in het primaire besluit. In dit besluit staat dat de aangevraagde kas in strijd is met artikel 19.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied (voormalige gemeente Nederlek)”, omdat wordt gebouwd buiten het bouwvlak en de maximale oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden. Verweerder heeft met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 19.3 van de planregels een omgevingsvergunning verleend om van het bestemmingsplan af te wijken.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in artikel 19.3 van de planregels niet had kunnen worden toegepast om van het bestemmingsplan af te wijken. Deze afwijkingsbevoegdheid heeft betrekking op het bouwen van bijgebouwen met een afwijkende maatvoering en niet op de situering van een bijgebouw buiten het bouwvlak. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit vervolgens op het standpunt gesteld dat artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan worden toegepast om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft daarom de juridische grondslag van de omgevingsvergunning gewijzigd. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een nieuwe omgevingsvergunning met datum 11 april 2023 gevoegd.

Het beroep

3. Eiser woont op het perceel naast derde-partij. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Eiser voert aan dat verweerder artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet heeft kunnen toepassen om de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens eiser is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat het perceel vanuit stedenbouwkundig oogpunt binnen de bebouwde kom ligt. De omgevingsvergunning is bovendien verleend in strijd met het afwijkingenbeleid. Verder heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het eigendomsbelang van eiser. Ten slotte bevat het bestreden besluit een tegenstrijdigheid, omdat hierin staat dat het primaire besluit wordt herroepen en ook dat het primaire besluit in stand wordt gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Het bestemmingsplan
5. Het perceel [adres] heeft in het bestemmingsplan onder meer de bestemming “Wonen” en de aanduiding ‘bouwvlak’. Het perceel heeft een achtererfgebied groter dan 750 m², zodat hier op grond van artikel 19.2, onder a, van de planregels maximaal 100 m² aan bijgebouwen mag worden opgericht. Op grond van ditzelfde artikel moeten bijgebouwen worden gebouwd binnen het bouwvlak.
5.1.
Vast staat dat de aanvraag ziet op kas 2; de voorste van de twee aan elkaar gebouwde kassen bezien vanaf de weg Schuwacht. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag in strijd is met de bouwregels voor bijgebouwen in artikel 19.2, onder a, van de planregels. Op het perceel is immers meer dan 100 m² aan bijgebouwen aanwezig, namelijk de schuur met overkapping van 85 m² en de twee kassen met een gezamenlijke oppervlakte van 86 m². Vast staat verder dat de kas niet staat binnen een bouwvlak. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor
6. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor heeft toegepast om van artikel 19.2, onder a, van de planregels af te wijken. Volgens eiser heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het perceel vanuit stedenbouwkundig oogpunt binnen de bebouwde kom ligt. Volgens eiser ligt het perceel buiten de bebouwde kom. Verweerder is er daarom ten onrechte vanuit gegaan dat vrijstelling kan worden verleend voor bijbehorende bijgebouwen waarbij geen maximum oppervlakte van 150 m² geldt.
6.1. Op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor kan een omgevingsvergunning worden verleend om af te wijken van het bestemmingsplan voor een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2 .
6.2.
De rechtbank overweegt dat derde-partij een aanvraag heeft gedaan voor kas 2. Deze kas heeft een oppervlakte van 35,5 m². De kas voldoet daarmee aan de eisen die zijn genoemd in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. De rechtbank overweegt dat het daarom niet relevant is of het perceel ligt binnen of buiten de bebouwde kom. In beide gevallen kan immers een omgevingsvergunning met toepassing van dit artikel worden verleend. De discussie over of het perceel ligt binnen of buiten de bebouwde kom is pas relevant als het zou gaan om een bouwwerk met een oppervlakte van meer dan 150 m². De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor heeft toegepast.
6.3.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. De rechtbank heeft tijdens de zitting geconstateerd dat verweerder en derde-partij er vanuit zijn gegaan dat door het verlenen van de omgevingsvergunning voor kas 2 alle bouwwerken op het perceel van derde-partij zijn gelegaliseerd. Verweerder en derde-partij zijn er immers vanuit gegaan dat door het verlenen van de omgevingsvergunning voor kas 2 van 35,5 m² en het verwijderen van de tredmolen, de rest van de bouwwerken (de schuur met overkapping van 85 m² en de rest van de kassen van 50,5 m²) vallen onder de regeling voor vergunningvrije bouwwerken in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Zoals de rechtbank ter zitting heeft besproken met partijen klopt deze redenering niet. Dit artikel geeft de voorwaarden op grond waarvan een bijbehorend bouwwerk vergunningvrij mag worden gebouwd. Een van die voorwaarden (artikel 2, onderdeel 3, onder f, van bijlage II van het Bor) is dat op het perceel van derde-partij maximaal 150 m2 aan al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken aanwezig mag zijn. Door het verlenen van de omgevingsvergunning voor kas 2 blijft de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning is verleend en de bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend 171 m², zodat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Dit betekent dat op het perceel van derde-partij nog steeds 21 m² aan bijgebouwen aanwezig is die niet valt onder de regeling voor vergunningvrije bouwwerken en daarmee niet legaal is.
Beleidsregels buitenplanse afwijkingsbevoegdheid
7. Eiser betoogt dat de kas niet voldoet aan de beleidsregels buitenplanse afwijkingsbevoegdheid Krimpenerwaard. Volgens eiser wordt er namelijk in strijd met dit beleid op het achtererf van derde-partij meer gebouwd dan de 150 m² die hier vergunningvrij aanwezig zou kunnen zijn. Eiser vindt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hiervan kan worden afgeweken.
7.1.
In de beleidsregels buitenplanse afwijkingsbevoegdheid Krimpenerwaard staan de gevallen die in aanmerking komen voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan (buitenplanse afwijkingsbevoegdheid). Bij de toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor staat dat de richtlijn is dat er geen grotere oppervlakten in het achtererfgebied worden gebouwd, dan wat er vergunningvrij mogelijk is.
7.2.
De rechtbank overweegt dat geen sprake is van strijd met deze beleidsregel. De aanvraag ziet op kas 2 met een oppervlakte van 35,5 m². Deze oppervlakte is kleiner dan de maximale oppervlakte van 150 m² die met toepassing van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij kan worden gebouwd. Voor zover eiser betoogt dat het totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel groter is dan 150 m² leidt dat niet tot een ander oordeel. Volgens de beleidsregel gaat het om wat er wordt gebouwd en niet om wat er al bebouwd aanwezig is. Bovendien is hiervoor onder 6.3 al overwogen, dat op het perceel weliswaar 171 m² aan bijgebouwen aanwezig is, maar dat daarvan is 21 m² illegaal. Deze illegale bebouwing mag niet aanwezig zijn en zal moeten worden verwijderd.
Eigendomsbelang
8. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn eigendomsbelang. Hij voert in dit verband aan dat verweerder er geen rekening mee heeft gehouden dat een deel van de kassen op zijn perceel staat.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de omgevingsvergunning is verleend voor kas 2. Dit is de voorste van de twee aan elkaar gebouwde kassen bezien vanaf de weg Schuwacht. Vast staat dat deze kas volledig staat op het perceel van derde-partij. De rechtbank ziet daarom geen reden voor het oordeel dat verweerder rekening had moeten houden met het eigendomsbelang van eiser. Dat kas 1 wel voor een deel op het perceel van eiser staat, is niet relevant voor het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor kas 2.
Tegenstrijdigheid in de beslissing op bezwaar
9. Eiser betoogt dat het bestreden besluit een tegenstrijdigheid bevat. Verweerder overweegt hierin dat het primaire besluit wordt herroepen, omdat de juridische grondslag niet klopt. Tegelijkertijd wordt overwogen dat de oorspronkelijke omgevingsvergunning in stand wordt gelaten onder aanpassing van de grondslag. Volgens eiser moest het primaire besluit worden herroepen. Dit betekent dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard en hij recht had op een vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarfase.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit abusievelijk wordt gesproken over herroepen van het primaire besluit en de oorspronkelijke omgevingsvergunning. Volgens verweerder is het primaire besluit onder verbetering
van de motivering in stand gelaten.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit een volledig nieuwe omgevingsvergunning heeft verleend met als datum 11 april 2023. De rechtbank overweegt dat dit betekent dat verweerder de eerder verleende omgevingsvergunning van 19 juli 2022 heeft herroepen. Anders is het immers niet mogelijk een volledig nieuwe omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank overweegt dat de herroeping van het primaire besluit is ingegeven door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de juridische grondslag van dat besluit. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) recht had op een vergoeding van de proceskosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. Dit betoog slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover verweerder aan eiser geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij heeft gemaakt in de bezwaarfase. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door verweerder op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.294,- voor verleende rechtsbijstand (een punt voor het indienen van een bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 647 en met wegingsfactor 1).
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden met betrekking tot het beroep ter hoogte van € 184,-. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt voor het beroep. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-) met wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierin aan eiser geen vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is toegekend;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de bezwaarfase ten bedrage
van € 1.294,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de beroepsfase ten bedrage van € 1.814,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.