In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse eiseres. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B.A. Palm, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij haar de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De minister had de maatregel opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van haar vertrek of uitzettingsprocedure zou ontlopen. Op 18 februari 2025 werd de maatregel opgeheven, omdat een voorlopige voorziening in een andere procedure was toegewezen aan de eiseres.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2025 behandeld en beoordeeld of de bewaring rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel, zoals vermeld door de minister, feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten om geen lichter middel op te leggen, aangezien de eiseres een niet meewerkende houding had ten aanzien van haar terugkeer. De rechtbank heeft ook de belangenafweging ten aanzien van de minderjarige kinderen van de eiseres beoordeeld en vastgesteld dat de minister deze voldoende had gemotiveerd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 26 februari 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.