ECLI:NL:RBDHA:2025:3078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
NL24.48800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag voor machtiging voor voorlopig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, gaat het om een beroep dat eiser heeft ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser stelt dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag van 6 december 2023, die op 29 december 2023 is ontvangen, voor een machtiging voor voorlopig verblijf. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen daarmee instemden. Eiser vroeg om vrijstelling van het griffierecht, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank legt uit dat voordat eiser beroep kan indienen tegen het niet tijdig beslissen, hij de minister schriftelijk moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog een beslissing moet komen (de ingebrekestelling). De minister heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd, maar deze termijn is inmiddels verstreken. Eiser heeft de minister laten weten dat zij binnen twee weken moet beslissen, maar er is geen besluit genomen, waardoor het beroep ontvankelijk en gegrond is verklaard. De rechtbank legt de minister een nieuwe beslistermijn op van 90 dagen, te beginnen op het moment dat de minister de aanvraag in behandeling neemt. Eiser heeft ook gevraagd om een dwangsom op te leggen als de minister niet tijdig beslist. De rechtbank bepaalt dat de minister € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast moet de minister de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48800

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. E. Ebes),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 6 december 2023, ontvangen op
29 december 2023, tot het verlenen van een machtiging voor voorlopig verblijf.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. De rechtbank heeft het beroep daarom niet op zitting behandeld en sluit hierbij het onderzoek. [1]
2. Eiser heeft gevraagd om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
3. Voordat eiser een beroep kan indienen tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, moet eiser schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat er binnen twee weken alsnog moet worden beslist (de ingebrekestelling). [2] Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan eiser beroep indienen.
4. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen na het ontvangen van de aanvraag beslissen. [3] De minister heeft deze termijn met drie maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat deze termijn is verstreken. Eiser heeft daarna aan de minister laten weten dat zij alsnog binnen twee weken moet beslissen. De zogenoemde ingebrekestelling. Hierop heeft de minister geen besluit genomen, waarna eiser een beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingediend. Het beroep is ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank de minister op?
5. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft in de uitspraak van 16 augustus 2024 [4] geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het ‘first in first out’ (fifo)-principe van de minister. Dit betekent dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, die begint op het moment dat de minister de zaak van eiser in behandeling neemt. De minister heeft in haar verweerschrift aangegeven de aanvraag van eiser in augustus 2025 in behandeling te nemen. Dit betekent dat de minister vóór 30 oktober 2025 een beslissing op de aanvraag van eiser bekend dient te maken.
Legt de rechtbank de minister een rechterlijke dwangsom op?
6. Eiser heeft gevraagd om een dwangsom op te leggen als de minister niet op tijd beslist. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat, als de minister niet vóór 30 oktober 2025 een besluit op de aanvraag neemt, de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. [5] Is de minister een bestuurlijke dwangsom verschuldigd?
7. Eiser heeft gevraagd de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als de minister niet binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog een besluit neemt, moet de minister een bestuurlijke dwangsom aan eiser betalen. Omdat vanaf dat moment meer dan 42 dagen zijn verstreken, stelt de rechtbank de dwangsom vast op € 1.442,-. [6] Dat is het maximale bedrag.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister voor
30 oktober 2025 een besluit moet nemen op de aanvraag. Doet de minister dat niet, dan is zij aan eiser een dwangsom verschuldigd. De minister moet ook de maximale bestuurlijke dwangsom aan eiser betalen.
9. De minister moet de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 30 oktober 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • stelt de hoogte van de door de minister aan eiser verschuldigde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
F.Q. Peters, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:12, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
3.Artikel 2u, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw).
5.Artikel 8:55d. tweede lid, van de Awb.
6.Artikel 4:17 van de Awb.
7.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde/advocaat verleende rechtsbijstand, waarbij 1 punt is gerekend voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5.