ECLI:NL:RBDHA:2025:3043

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
C/09/679068, FT-RK 25/62 HO
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Homologatie van een akkoord onder de WHOA door de rechtbank Den Haag

Op 21 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek tot homologatie van een akkoord onder de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA) door de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf 1] verkeert in een toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van haar schulden niet zal kunnen voortgaan. De onderneming, die een onderzoeks- en adviesbureau is, heeft financiële problemen ondervonden door hoge huurkosten en salarissen, wat heeft geleid tot een negatieve Ebitda sinds 2024. In het kader van de WHOA heeft [bedrijf 1] een akkoord voorgesteld om haar schuldenlast van € 1.857.769 te saneren door middel van verlaging van de schulden en aanpassing van de huurovereenkomst. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende steun was van de schuldeisers, met uitzondering van het UWV, dat tegenstemde. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen afwijzingsgronden zijn en heeft het akkoord goedgekeurd, waarbij het salaris van de observator is vastgesteld op € 8.250,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Insolventie – meervoudige kamer
verzoek tot homologatie van een akkoord
rekestnummer: C/09/679068, FT-RK 25/62 HO
uitspraakdatum: 21 februari 2025
Vonnis op het ingekomen verzoekschrift ex artikel 383 lid 1 Faillissementswet (Fw)
in de besloten akkoordprocedure buiten faillissement van:
de besloten vennootschap
[bedrijf 1] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
tevens handelend onder de namen [bedrijven] ,
hierna te noemen: [bedrijf 1] ,
advocaat: mr. K.C. Mensink te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- de startverklaring ex artikel 370 lid 3 Fw, gedeponeerd op 1 september 2024;
- het stemverslag met bijlagen ex artikel 382 Fw, gedeponeerd op 17 december 2024;
- het verzoekschrift ex artikel 383 lid 1 Fw met bijlagen van 23 januari 2025 van [bedrijf 1] ;
- de beschikking van deze rechtbank van 28 januari 2025 inzake dagbepaling behandeling homologatie en aanstelling observator;
- de zienswijze van 4 februari 2025 van de observator [naam 1] (hierna: de observator) ex artikel 384 lid 7 Fw;
- de e-mails van 5 februari 2025 van mr. Mensink inzake
proof of fundsen organogrammen;
- de spreekaantekeningen van mr. Mensink zijdens [bedrijf 1] ;
- het salarisvoorstel van de observator, ingekomen op 7 februari 2025;
- het bericht dat [bedrijf 1] akkoord gaat met het salarisvoorstel, ingekomen op 11 februari
2025.
1.2.
De rechtbank heeft de behandeling van het ingediende verzoek bepaald op
6 februari 2025.
1.3.
Het verzoek is op 6 februari 2025 middels een online videoverbinding in raadkamer behandeld en nader toegelicht. Daarbij zijn verschenen en gehoord: en gehoord: en gehoord:
- de heer [naam 2] , middellijk bestuurder van [bedrijf 1] ;
- de heer [naam 3] , manager Finance en Project Control (controller) bij [bedrijf 1] ;
- de heer [naam 4] , partner bij Total Finanz;
- de heer [naam 5] , zelfstandig kredietspecialist en op inhuurbasis werkzaam voor Total Finanz;
- mr. K.C. Mensink, advocaat van [bedrijf 1] alsmede mevrouw [naam 6] , student-stagiaire;
- mr. [naam 1] , de observator;
- de heer [naam 7] en mevrouw [naam 8] namens de Belastingdienst.
1.4.
De rechtbank heeft op 6 februari 2025 na de zitting de uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

De onderneming

2.1.
[bedrijf 1] exploiteert een onderzoeks- en adviesbureau dat haar klanten helpt met
toepasbare inzichten voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. [bedrijf 1]
maakt en beheert webapplicaties en dashboards en doet marktonderzoeken. Haar klanten zijn voornamelijk overheden en overheidsorganisaties. De juridische structuur van [bedrijf 1] kan als volgt worden weergegeven. Ter zitting is onderstaande structuur besproken en als aanvulling hierop is door [bedrijf 1] nader toegelicht dat de STAK [bedrijf 1] cumulatief preferente aandelen houdt, terwijl [bedrijf 2] Group B.V. de gewone aandelen houdt:
2.2.
Het bestuur van [bedrijf 1] werd tot 17 december 2024 gevormd door [bedrijf 2] en de heer [naam 9] . Vanaf die datum is uitsluitend [bedrijf 2] haar bestuurder. De heer [naam 2] is middellijk bestuurder van [bedrijf 1] .
Achtergronden van de financiële problemen
2.3.
De financiële problemen van [bedrijf 1] zijn met name ontstaan door de hoge huur van het bedrijfspand alsmede de salarissen van het personeel. Vanaf 2022 is [bedrijf 1] verlieslatend en vanaf 2024 is sprake van een negatieve Ebitda. [bedrijf 1] heeft medio 2024 geconstateerd dat zij verkeert in een toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van haar schulden niet zal kunnen voortgaan. [bedrijf 1] heeft overleg gevoerd met haar belangrijkste stakeholders, te weten de verhuurder [bedrijf 3] B.V., de Belastingdienst, het UWV en [bedrijf 2] .
2.4.
[bedrijf 1] stelt dat zij zonder substantiële verlaging van de huurlasten niet levensvatbaar kan worden. [bedrijf 1] en de verhuurder hebben nieuwe afspraken gemaakt. Daarbij is het aantal gehuurde vierkante meters verminderd en zijn de huur per vierkante meter en de servicekosten verlaagd. Daarnaast heeft [bedrijf 2] zes maanden huur betaald (zonder regres op [bedrijf 1] ) en zijn afspraken gemaakt over betaling van een leegstandsvergoeding. Met de Belastingdienst heeft [bedrijf 1] afspraken gemaakt over betalingstermijnen.

3.Het akkoord en de stemming

De vereffenings- en reorganisatiewaarden

3.1.
[bedrijf 1] wil komen tot een sanering van haar op 1 september 2024 (fixatiedatum)
bestaande schuldenlast van totaal € 1.857.769. Het akkoordvoorstel bestaat uit
enerzijds verlaging van de schuldenlast, en anderzijds verlaging van de huur- en
personeelskosten door middel van aanpassing van de huurovereenkomst en het overnemen
van verplichtingen door de aandeelhouder. Beide zijn nodig om de dreigende insolventie te
voorkomen.
3.2.
[bedrijf 1] heeft laten berekenen dat de vereffeningswaarde van haar onderneming in
geval van een faillissement -/- € 650.000,- bedraagt. In die situatie valt er dus niets te
verdelen onder de schuldeisers, ongeacht de opbrengst van de (grotendeels oninbare)
debiteuren en de inventaris. Die opbrengsten worden geschat op totaal € 300.000,-.
De (boedel)kosten van doorbetaling van personeel (ruim 80 medewerkers; ten minste zes
weken op grond van artikel 40 Fw) en huur (ten minste drie maanden op grond van artikel
39 Fw) zullen naar schatting € 850.000,- bedragen. Daar komende de kosten van de curator
bij. Die worden geschat op € 100.000,-.
De reorganisatiewaarde is begroot op een bedrag van € 1.268.000,-. Deze waarde is
vastgesteld op basis van de Discounted Cash Flow methode, uitgaande van een
toekomstig groeipercentage van 1% en een disconteringsvoet (WACC) tegen 20%.
De waarde die onder het akkoord wordt verdeeld is vastgesteld op € 554.000,-. Het verschil wordt verklaard door de vorderingen van het pensioenfonds, leveranciers en ING Bank van tezamen € 714.000,- die buiten het akkoord vallen.
De klassenindeling met de schulden en aangeboden percentages
3.3.
[bedrijf 1] heeft aan de vier betrokken schuldeisers een akkoord aangeboden.
De klassenindeling en het aangeboden akkoord houden het volgende in:
Klasse: Vordering: uitkering:
%:
1. preferent: Belastingdienst € 1.207.769,- € 362.330,70 30%
2. concurrent: UWV € 143.319,- € 21.497,85 15%
3. concurrent: verhuurder € 1.900.000,- € 170.307,- 9% (althans: 8,96352%)
4. concurrent: [bedrijf 2] € 345.000,- € 0 0%
---------------- ---------------
Totaal € 3.596.088,- € 554.828,55
3.4.
Dit akkoord voorziet ook in afspraken met de Belastingdienst over de betalingstermijnen: 50% ineens en 50% in twaalf maandelijkse termijnen met ingang van januari 2025. Als zekerheid hiervoor wordt geboden een hoofdelijke verbintenis van de aandeelhouder [bedrijf 2] .
3.5.
Het uitkeringspercentage aan het UWV is het quotiënt van 1) de reorganisatiewaarde van [bedrijf 1] na aftrek van de betalingen aan de verhuurder en de Belastingdienst.
De verhuurder vormt een afzonderlijke klasse, aangezien zij genoegen neemt met een veel grotere schade door verlaging van het huurcontract en een uitkering van slechts 9% op haar leegstandschade.
3.6.
De vordering van [bedrijf 2] betreft de regresvordering inzake achterstallige huur die [bedrijf 1] niet kon betalen en die [bedrijf 2] vanwege haar garantstelling heeft betaald.
[bedrijf 2] heeft afgezien van enige uitkering om daarmee het akkoord mogelijk te maken.
3.7.
Overige schuldeisers zijn niet betrokken: dit zijn leveranciers die ofwel noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] , ofwel onderaannemers die noodzakelijk zijn voor de verwerving van opdrachten, of regulier lopende kosten binnen de reguliere betaaltermijn.
De financiering van het akkoord
3.8.
De (indirect) aandeelhouder is bereid het akkoord te financieren.
De stemuitslag
3.9.
De stemgerechtigden konden tot en met 11 december 2024 hun stem uitbrengen.
3.10.
[bedrijf 1] heeft het stemverslag op 17 december 2024 op de griffie van de rechtbank gedeponeerd.
3.11.
De uitslag van de stemming is als volgt: klasse 1 met alleen de Belastingdienst,
klasse 3 met alleen de verhuurder en klasse 4 met alleen de aandeelhouder (naar de
rechtbank begrijpt: van de gewone aandelen en niet van de cumulatief preferente aandelen)
hebben ingestemd. Klasse 2 met alleen het UWV heeft tegengestemd. Overigens merkt de
rechtbank op dat in het verzoekschrift ex artikel 383 lid 1 Fw met bijlagen van 23 januari
2025 van [bedrijf 1] uitsluitend wordt gerept over de drie eerste klassen, en klasse 4, met alleen
de aandeelhouder, uitsluitend wordt genoemd in paragraaf 5.16 van het Voorstel voor een
akkoord onder de WHOA, gedateerd 29 november 2024, alsmede in bijlage 2 daarbij. In het
stemverslag (bijlage 2 bij het verzoekschrift) komt klasse 4 echter niet meer voor.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat klasse 4 geen deel (meer) uitmaakt van dit akkoord.

4.Het verzoek

4.1.
[bedrijf 1] verzoekt de rechtbank op de voet van artikel 383 Fw de homologatie van het
akkoord uit te spreken. Zij stelt dat zij in principe een levensvatbare onderneming drijft,
maar dat zij zonder ingrijpen niet in staat is om ontstane schulden in te lopen. Zij verkeert
daarom in een toestand waarin het redelijkerwijs aannemelijk is dat zij met het betalen van
haar schulden niet zal kunnen voortgaan. Herstructurering van haar schulden onder de
WHOA zal het dreigende faillissement afwenden, waarbij een beter resultaat wordt
behaald voor de betrokken schuldeisers dan wanneer afwikkeling zou plaatsvinden in
faillissement.
4.2.
Er is volgens [bedrijf 1] geen sprake van algemene of bijzondere gronden voor
afwijzing van het verzoek. Alleen het UWV heeft een tegenstem uitgebracht. Het UWV
heeft niet op het concept-voorstel en definitieve voorstel gereageerd en pas na twee
rappellen op de laatste dag van de stemtermijn zijn stem uitgebracht. Het UWV heeft het
standpunt ingenomen dat [bedrijf 1] niet verkeert in de WHOA-toestand als bedoeld in artikel
370 lid 1 Fw, aangezien zij een positief eigen vermogen heeft en deel uitmaakt van een
groep met een positief eigen vermogen. Volgens [bedrijf 1] waren deze bezwaren op een
misverstand gebaseerd. [bedrijf 1] heeft, na haar schriftelijke en telefonische reactie op de
bezwaren met de weerlegging ervan, geen inhoudelijke reactie van het UWV meer gekregen. Zij stelt (daarom) niet bekend te zijn met het bezwaar van het UWV tegen het akkoord.

5.De zienwijze van de observator

5.1.
In zijn zienswijze heeft de observator kritiek geuit. Die betreft allereerst de vraag of sprake is van de toestand van dreigende insolventie. Ook heeft de observator een kanttekening geplaatst bij de hoogte van de vordering van de Belastingdienst en betwijfelt hij of het akkoord alle benodigde informatie bevat. Dat betreft met name informatie over de gewijzigde aandeelhouderssituatie, de vereffeningswaarde van de onderneming, eventuele doorstartmogelijkheden en de vraag of de schuld in verband met het preferente aandelenkapitaal terecht buiten het akkoord is gehouden.

6.De beoordeling

De rechtsmacht en bevoegdheid

6.1.
De rechtbank stelt vast dat het homologatieverzoek het eerste verzoek is in deze procedure. Dit betekent dat de rechtbank moet vaststellen voor welk soort procedure, zoals bedoeld in artikel 369 lid 6 Fw, is gekozen bij de voorbereiding van het akkoord. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of aan haar rechtsmacht en relatieve bevoegdheid toekomen om van het verzoek kennis te nemen.
6.2.
[bedrijf 1] heeft blijkens de startverklaring gekozen voor een besloten akkoordprocedure. Zij is statutair gevestigd in [vestigingsplaats] en houdt daar kantoor. Gezien het bepaalde in artikel 369 lid 7 aanhef en onder b Fw juncto artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om het verzoek in behandeling te nemen. Uit artikel 262 Rv volgt verder dat deze rechtbank bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
De ontvankelijkheid
6.3.
Een homologatieverzoek kan worden gedaan als ten minste één klasse van schuldeisers met het akkoord heeft ingestemd (artikel 383 lid 1 Fw). Dit moet een klasse zijn die bestaat uit schuldeisers die bij faillissement van de schuldenaar naar verwachting een uitkering tegemoet kunnen zien (‘in the money’ zijn). Als een akkoord uitsluitend ziet op schuldeisers die bij een faillissement geen uitkering te verwachten hebben, dan geldt deze laatste eis niet.
6.4.
Aan voormeld vereiste wordt voldaan. De observator heeft zich afgevraagd of de Belastingdienst ‘in the money’ is en mr. Mensink heeft bevestigd dat daarover inderdaad onduidelijkheid bestaat, maar de rechtbank deelt hun beider standpunt dat deze vraag niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van [bedrijf 1] . Als de klasse waartoe de Belastingdienst (als enige schuldeiser) behoort ‘in the money’ is, is voldaan aan het vereiste vermeld in artikel 383 lid 1 Fw, omdat die klasse heeft voorgestemd. Als die klasse niet ‘in the money’ is, dan geldt dat vereiste niet, want dan ontbreekt het geheel aan ‘in the money’-klassen. Gesteld noch gebleken is immers dat de schuldeisers in de andere klassen ‘in the money’ zijn. In dat geval kan een akkoord ter homologatie worden aangeboden als er één klasse met het akkoord heeft ingestemd. Twee klassen hebben ingestemd (de rechtbank verwijst naar 3.11, dat er feitelijk drie klassen zijn betrokken bij het akkoord).
De algemene afwijzingsgronden
6.5.
Ingevolge artikel 384 lid 1 Fw wijst de rechtbank een verzoek tot homologatie toe,
tenzij zich een of meer van de afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 384 lid 2 tot en met 4
Fw voordoet. Omdat er geen stemgerechtigden zijn die op grond van lid 3 of lid 4 van
artikel 384 Fw een verzoek tot afwijzing hebben gedaan, zal de rechtbank het akkoord
alleen toetsen aan de algemene afwijzingsgronden van artikel 384 lid 2 Fw.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen algemene afwijzingsgronden aanwezig zijn. Daarom zal zij het akkoord homologeren. De rechtbank licht dit als volgt toe.
6.7.
Op basis van de in het geding gebrachte stukken en de toelichting van [bedrijf 1]
ter zitting stelt de rechtbank vast dat [bedrijf 1] verkeert in de WHOA-toestand als bedoeld in
artikel 370 lid 1 Fw. Het UWV heeft gesteld dat dat niet het geval is en de observator heeft
daarover eveneens bedenkingen kenbaar gemaakt. [bedrijf 1] heeft echter voldoende
aannemelijk gemaakt dat van die toestand wel sprake is. De rechtbank motiveert dat als volgt.
6.8.
De observator heeft zich afgevraagd of een dreigende insolventie nog aan de orde is, als de kostenbesparingen op huur en personeel ook zonder de homologatie van het akkoord zijn of kunnen worden gerealiseerd. [bedrijf 1] verkeert weliswaar in zwaar weer, maar het lijkt erop dat het concern waartoe zij behoort haar hoe dan ook daaruit zal halen. Hoewel er geen artikel 2:403 BW-verklaring is afgegeven, maakt [bedrijf 1] wel onderdeel uit van de kredietfaciliteit van ING Bank N.V. Er is sprake van (latente) financiële verwevenheid binnen het concern. Die kan tot gevolg hebben dat een faillissement van een groepsonderdeel financieel nadelige gevolgen heeft voor de resterende vennootschappen. Het concern heeft als aandeelhouder dus belang bij het voorkomen van een faillissement van [bedrijf 1] . De huurverlaging en het aangepaste huurcontract gaan sowieso door, ook als geen akkoord tot stand komt. Daarnaast is het akkoordvoorstel voorgelegd aan de ondernemingsraad, die daarop positief heeft geadviseerd. Het ligt dus voor de hand dat het concern en werknemers al hebben geanticipeerd op de beoogde herplaatsing van personeel en dat de operationele reorganisatie in feite al is beklonken en het nog slechts over de sanering van de schuldenlast gaat. Voorts is het niet uitgesloten dat de belastingschuld via een gespreide betaling kan worden afgelost.
6.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 1] voldoende toegelicht dat [bedrijf 2] slechts bereid is tot het verlagen van personeelskosten door overheveling van die kosten naar de holding bij het slagen van het akkoord en dat besparingen zonder homologatie niet worden gerealiseerd. [bedrijf 1] is weliswaar onderdeel van een concern, maar er is geen sprake van een artikel 2:403 BW-verklaring. Het feit dat [bedrijf 1] en andere concernonderdelen over een positief eigen vermogen zouden beschikken, betekent niet (automatisch) dat [bedrijf 1] op termijn aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen.
Daarnaast had [bedrijf 1] om machtiging tot opzegging van de huurovereenkomst moeten vragen als zij niet reeds met de verhuurder wijzigingen zou zijn overeengekomen. Dat heeft zij juist willen voorkomen, aangezien beide partijen meer belang hebben bij voorzetting van een aangepaste huurovereenkomst dan bij volledige beëindiging.
Ook volgens de Belastingdienst is een akkoord nodig voor de continuïteit van [bedrijf 1] , zo heeft de Belastingdienst ter zitting verklaard. Het UWV heeft niet meer gereageerd op de uitleg hierover van mr. Mensink in zijn brief van 10 december 2024, ondanks zijn vergeefse pogingen in contact te blijven met het UWV om zo nodig aanvullende toelichting te geven.
6.10.
De stemgerechtigden zijn op de juiste wijze in kennis zijn gesteld van het akkoord
en de beschikking dagbepaling behandeling homologatieverzoek.
6.11.
De observator heeft kanttekeningen gezet bij de vraag of sprake is van een akkoord met bijlagen dat de in de wet voorgeschreven informatie bevat en/of het akkoord en de toelichting op het akkoord de informatie bevatten die de stemgerechtigden nodig hebben om zich daarover een geïnformeerd oordeel te kunnen vormen. Dat betreft met name de
– volgens de observator dus gebrekkige – informatie over de gewijzigde aandeelhouders-situatie, de berekening van de vereffeningswaarde en een eventuele doorstart.
Daarnaast heeft de observator in zijn zienswijze gesteld informatie te missen over de rechten van de preferente aandeelhouder en zich afgevraagd of het terecht is dat STAK [bedrijf 1] buiten het akkoord is gehouden. De rechtbank zal hier eerst op ingaan en overweegt daartoe als volgt.
6.12.
Er is sprake van preferent aandelenkapitaal, dat bestaat uit 1000 aandelen in het bezit van STAK [bedrijf 1] . [bedrijf 1] had eind 2023 een verplichting van € 632.000,- op die preferente aandelen. Deze schuld is buiten het akkoord gehouden. In het akkoordvoorstel is dit niet vermeld of toegelicht. De directie van [bedrijf 1] heeft de observator desgevraagd geantwoord dat het een werknemersparticipatie betreft waarbij de certificaathouders (ex-)werknemers zijn. Het personeel heeft € 500.000,- geïnvesteerd in de vorm van certificaten op cumulatief preferente aandelen. Hierop geldt een preferent dividend van 4% per jaar. Volgens de directie van [bedrijf 1] zou het dus gaan om een werknemersvordering.
De observator heeft het standpunt ingenomen dat het geen vordering is als bedoeld in artikel 369 lid 4 Fw, omdat het geen verplichtingen van [bedrijf 1] jegens haar werknemers betreft op basis van een arbeidsovereenkomst. Het gaat om een investering via een STAK die de aandelen houdt. De verplichting is opgebouwd uit nog te betalen preferent dividend. Tot nu toe heeft er nooit een dividenduitkering plaatsgevonden. De verplichting zou inmiddels zijn toegenomen tot een bedrag van € 764.000,- en opeisbaar zijn op het moment dat de onderneming voldoende resultaat maakt om aan haar verplichtingen te voldoen en er voldoende liquiditeit aanwezig is.
6.13.
[bedrijf 1] heeft ter zitting erkend dat zij hier meer aandacht aan had moeten besteden in haar akkoordvoorstel. Het betreft echter volgens haar geen vordering die ter verificatie kan worden ingediend. Alhoewel zij dat niet nader heeft onderbouwd, is het aannemelijk dat een dergelijke vordering pas ontstaat zodra er recht is op winstuitkering, hetgeen in de huidige situatie niet het geval is. Daarvan uitgaande ligt het voor de hand dat de houder van cumulatief preferente aandelen buiten het akkoord is gehouden. Dat betekent dat het aannemelijk is dat de gehanteerde klassenindeling voldoet aan de vereisten van artikel 374
Fw.
6.14.
Het ontbreken van voldoende toelichting in het akkoord over de voormelde punten is onder de gegeven omstandigheden geen tekortkoming in de informatieverplichting die tot een weigering van de homologatie zou moeten leiden. De stemgerechtigden zijn vroegtijdig bij het akkoord betrokken en hebben alle gelegenheid gehad vragen te stellen. Het UWV en de Belastingdienst zijn bovendien professionele schuldeisers, van wie mag worden verwacht dat zij een akkoord – op basis van de wel aanwezige informatie – kunnen beoordelen en zo nodig vragen stellen. [bedrijf 1] heeft met de Belastingdienst overleg gevoerd en het akkoordvoorstel op onderdelen aangepast om aan de wensen van de Belastingdienst tegemoet te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [bedrijf 1] met de nagezonden organogrammen en de toelichting ter zitting de vragen van de rechtbank over de gewijzigde aandeelhouderssituatie, de berekening van de vereffeningswaarde en een eventuele doorstart voldoende beantwoord. De Belastingdienst heeft ook na de gegeven toelichting en beantwoorde vragen ter zitting geen onoverkomelijke bezwaren geuit. De andere stemgerechtigden hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid ter zitting te verschijnen. De enige tegenstemmende schuldeiser, het UWV, heeft evenmin een afwijzingsverzoek ingediend. Gesteld noch gebleken is dat het UWV en de andere stemgerechtigden door het ontbreken van informatie over het akkoord worden benadeeld.
6.15.
Hoewel over de wettelijke grondslag van de positie van de cumulatief preferente aandeelhouder (STAK [bedrijf 1] ) onduidelijkheid is blijven bestaan en de Belastingdienst ter zitting heeft verklaard dat hij het op prijs had gesteld als hij daarover eerder intern overleg had kunnen voeren, zal de rechtbank [bedrijf 1] het voordeel van de twijfel geven. Het is haar weliswaar aan te rekenen dat zij deze kwestie niet aan haar schuldeisers heeft uitgelegd, maar die hebben ook hierover geen (ernstige) bezwaren kenbaar gemaakt.
6.16.
De stemgerechtigden hebben voorts voldoende bedenktijd gehad. Zij zijn ook voor het juiste bedrag toegelaten tot de stemming. De Belastingdienst heeft verklaard dat de schuld die onder het akkoord valt € 1.269.636,- bedraagt. De vordering die in het akkoordvoorstel en homologatieverzoek staat vermeld is echter lager, te weten
€ 1.207.769,-. Ter zitting heeft de Belastingdienst verklaard dat dit relatief kleine verschil geen verandering brengt in zijn stemuitslag. Aangezien de Belastingdienst de enige schuldeiser in klasse 1 is, heeft het verschil ook geen gevolgen voor de stemuitslag in die klasse.
6.17.
De nakoming van het akkoord is voldoende gewaarborgd. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat het akkoord door bedrog, door begunstiging van een of meer stemgerechtigde schuldeisers of aandeelhouders of met behulp van andere oneerlijke middelen tot stand is gekomen.
6.18.
Er zijn tot slot ook geen andere redenen die zich tegen de goedkeuring van het akkoord verzetten.
De vaststelling van het salaris van de observator
6.19.
De rechtbank moet op grond van artikel 380 lid 4 juncto artikel 371 lid 10 Fw het salaris van de observator bepalen. De observator heeft zijn salarisverzoek onderbouwd. [bedrijf 1] heeft verklaard de kosten te zullen voldoen. De rechtbank zal het salaris van de observator bepalen op € 8.250,- (exclusief btw).

7.De beslissing

De rechtbank:
- homologeert het door [bedrijf 1] aangeboden akkoord;
- stelt het bedrag aan salaris van de observator definitief vast op € 8.250,- (exclusief btw).
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mr. H.J. Idzenga en
mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechters, en in aanwezigheid van R. Becker, griffier,
in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2025.