In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in beperkte gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om het huurrecht van de echtelijke woning aan haar toe te kennen, evenals de volledige draagplicht voor een huurschuld van € 6.393,93 die de man had opgebouwd. De man was niet verschenen op de zitting, omdat hij geen bekende woon- of verblijfplaats had. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door de man niet werd betwist, en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen.
Wat betreft het huurrecht van de echtelijke woning heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de vrouw om het huurrecht aan haar toe te kennen, niet werd betwist en dus op de wet gegrond was. De rechtbank heeft echter het verzoek van de vrouw om de man volledig draagplichtig te verklaren voor de huurschuld afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat er redenen van redelijkheid en billijkheid waren om van de wettelijke hoofdregel af te wijken, die stelt dat beide echtgenoten voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap. De rechtbank benadrukte dat de huurschuld betrekking had op de woning waar de vrouw met haar kinderen verbleef en dat de vrouw geen inzicht had gegeven in haar financiële situatie of pogingen om zelf in haar inkomen te voorzien. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de vrouw als huurster van de woning aangewezen, maar het verzoek om de man volledig draagplichtig te verklaren voor de huurschuld werd afgewezen.