ECLI:NL:RBDHA:2025:2983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
AWB 24-14306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende economische en sociale binding met land van herkomst

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum kort verblijf. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag op 17 april 2024 afgewezen, omdat eiser onvoldoende economische en sociale binding met zijn land van herkomst, Suriname, heeft aangetoond. Eiser, geboren in 1966, heeft de Surinaamse nationaliteit en is de oom van de referent. De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser, de referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij over een substantieel inkomen beschikt en zijn economische binding met Suriname is onvoldoende. De rechtbank oordeelt dat de minister een ruime beoordelingsruimte heeft en dat de beoordeling van de economische binding terughoudend moet worden getoetst. Eiser heeft ook onvoldoende sociale binding aangetoond, ondanks dat hij familie in Suriname heeft. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van plan is Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/14306

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: H. Hendriks),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, de minister,

(gemachtigde: mr. S. Kuster).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum kort verblijf bij [referent] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 17 april 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 september 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De minister heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft gronden ingediend. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, referent en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister het door eiser gevraagde visum terecht heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond
.De rechtbank is van oordeel dat de minister de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen omdat de sociale en economische binding met Suriname onvoldoende is aangetoond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser is de oom van referent en heeft op 8 april 2024 een aanvraag ingediend voor afgifte van een visum kort verblijf voor het bezoeken van referent en haar man (de gemachtigde van referent). Eiser heeft aangegeven voor familiebezoek en vakantie te willen komen.
5. Met het primaire besluit van 17 april 2024 heeft de minister de aanvraag om een visum kort verblijf afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii en onder b, van de Visumcode. [1] De minister heeft het visum geweigerd omdat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het Schengengebied te verlaten vóór het verstrijken van het visum. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
5.1.
Met het bestreden besluit van 4 september 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. De minister heeft afgezien van horen van eiser of referent.
Heeft de minister terecht geoordeeld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om vóór het verstrijken van het visum het Schengengebied weer te verlaten?
Het toetsingskader
6. De rechtbank stelt voorop dat de minister, gelet op wat er is bepaald in de artikelen 21, eerste lid, en artikel 32 van de Visumcode, het criterium van de economische en sociale binding mag gebruiken om te bepalen of het aannemelijk is dat de aanvrager tijdig naar zijn land van herkomst zal terugkeren. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Visumcode moet de aanvrager aannemelijk maken dat hij van plan is het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum. Daarom vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met geringe sociale of economische binding met het land van herkomst bijzondere aandacht. Hoe meer binding de aanvrager met zijn land van herkomst heeft, des te meer reden de aanvrager heeft om het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Bij de beoordeling of sprake is van redelijke twijfel heeft de minister een ruime beoordelingsruimte. De rechtbank mag die beoordeling daarom alleen terughoudend toetsen. Dat wil zeggen dat zij alleen mag kijken of het oordeel van de minister redelijk is.
De economische binding met het land van herkomst
7. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte onvoldoende economische binding heeft aangenomen. De minister is aanvankelijk meegegaan in het gegeven dat eiser als taxichauffeur in zijn levensonderhoud voorziet, maar vervolgens twijfelt de minister (in weerwil van de werkgeversverklaring) of eiser dat beroep wel uitoefent. Eiser stelt dat nooit is gevraagd naar bankafschriften of andere bewijzen. Eiser werkt als zelfstandige bij een taxicentrale . Zijn extra verdiensten overstijgen ruimschoots zijn basisinkomen. Hij kan daarvan redelijk goed rondkomen. Suriname is een cash-economie. Veel mensen hebben geen bankrekening. Hij houdt geen boekhouding bij. Dat kan hem niet tegengeworpen worden. Dit te meer nu hem nooit gevraagd is extra bewijs te overleggen. Eiser spaart. Zijn auto is zijn bedrijfskapitaal.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister mag vinden dat eiser zijn economische binding onvoldoende heeft aangetoond. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt in Suriname om zelfstandig in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. De minister mag vinden dat de werkgeversverklaring waarin voor drie maanden het loon staat vermeld, onvoldoende is om dat aan te tonen. Hieruit blijkt niet dat eiser daadwerkelijk een inkomen heeft (ontvangen), dan wel als dat inkomen wel daadwerkelijk ontvangen is de periode waarover verklaard is slechts drie maanden betreft. De minister werpt eiser verder niet ten onrechte tegen dat hij bijvoorbeeld geen administratie of bankafschriften heeft overgelegd ter nadere onderbouwing van zijn inkomen. Dat sprake is van een cash-economie doet daaraan niet af. Dat betekent niet dat eiser niet op andere manieren kan aantonen dat hij een regelmatig en afdoende substantieel inkomen ontvangt en afdoende economische binding heeft. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat hij spaart en bedrijfskapitaal bezit. Eiser heeft zijn economische binding dus onvoldoende onderbouwd. De stelling dat de minister niet om dergelijke nadere bewijsstukken heeft gevraagd, maakt dat niet anders. De bewijsvoeringslast ligt bij eiser en uit de besluitvoering blijkt genoegzaam dat de minister de economische binding niet afdoende heeft bevonden.
De sociale binding met het land van herkomst
9. Eiser voert verder aan dat de minister ten onrechte onvoldoende sociale binding heeft aangenomen. Hij is 57 jaar en geboren en getogen in Suriname. Eiser is gehuwd en zijn broers en zussen wonen in Suriname. Eiser vraagt zich af wat er dan nog nodig is om sociale binding aan te tonen. De vaststelling dat eiser geen ‘zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen’ heeft is volgens eiser nergens op gebaseerd en ook irrelevant. Eiser is nooit in aanraking gekomen met politie, heeft geen strafdossier, zorgt voor zijn eigen boterham en leidt een sociaal leven in Suriname en heeft geen enkele ambitie om te emigreren. Dat het feit dat zijn echtgenote achterblijft in Suriname onvoldoende is, is ook speculatief. Van belang is dat eiser, noch referent wordt verweten onjuiste of onvolledige gegevens te hebben verstrekt of bewust onwaarheden te hebben verkondigd.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister mag vinden dat niet is gebleken dat eiser een sterke sociale binding heeft met Suriname. De minister heeft zich niet op het standpunt gesteld dat eiser geen sociale binding heeft met Suriname, maar stelt dat de sociale binding onvoldoende sterk is om tijdige terugkeer te waarborgen en om het ontbreken van een economische binding mee te compenseren. Hoewel eiser broers en zussen en een echtgenoot heeft in Suriname en aangeeft een sociale kring te hebben, stelt de minister niet onterecht dat dit niet afdoende is om te spreken van een afdoende sterke sociale binding. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser de daadwerkelijke band die hij heeft met zijn echtgenoot en broers en zussen niet heeft onderbouwd. Ook heeft eiser zijn sociale leven niet nader onderbouwd. Verder heeft de minister mogen stellen dat niet is gebleken dat eiser in Suriname (andere) zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft, waardoor hij gedwongen is tijdig terug te keren naar Suriname. De enkele stelling van eiser dat hij is geboren en getogen in Suriname doet niet aan het voorgaande af. Eiser heeft zijn sociale binding dus onvoldoende onderbouwd.
Sub-conclusie
11. De conclusie van het voorgaande is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van plan is Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum. De minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om terug te keren naar Suriname vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum en de aanvraag terecht op die grond afgewezen.
12. Omdat de b-grond van artikel 32 van de Visumcode een zelfstandige afwijzingsgrond is, kan deze de afwijzing van het visum dragen. Daarom komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgronden van eiser tegen de andere afwijzingsgrond, namelijk of eiser het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf voldoende heeft aangetoond.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2025.
de griffier
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.