In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die op 6 februari 2025 door de minister van Asiel en Migratie aan de eiser is opgelegd. De maatregel is gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelt dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht van de eiser naar Duitsland, waar hij eerder asiel heeft aangevraagd. De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2025 behandeld, waarbij de eiser, van Algerijnse nationaliteit, werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Tijdens de zitting heeft de minister enkele gronden ingetrokken, maar de rechtbank oordeelt dat de overige gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voortvarend werkt aan de overdracht en dat er zicht is op een overdracht binnen een redelijke termijn. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.