In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 23 april 2024, een gegrond beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, waarbij de rechtbank de minister een beslistermijn van acht weken had opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. Eiser heeft op 11 december 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister geen besluit had genomen over de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was en het onderzoek heeft gesloten.
De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die bepalen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de eerder opgelegde beslistermijn en dat er wederom maanden zijn verstreken zonder dat er een besluit is genomen. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de minister een nieuwe beslistermijn van 90 dagen opgelegd, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag in behandeling wordt genomen, en heeft bepaald dat de minister opnieuw een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,-.
Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.