ECLI:NL:RBDHA:2025:2799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
NL25.6258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, een vreemdeling met een v-nummer, heeft tegen het besluit van 8 februari 2025 beroep ingesteld, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 behandeld, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen of er een geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt aan de maatregel van bewaring. De eiser betwistte de geldigheid van het terugkeerbesluit, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit van 20 april 2023, waaruit blijkt dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft, geldig is. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn, ondanks de betwisting van de eiser over enkele zware gronden.

Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de minister op de vijfde dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek heeft gevoerd en een vlucht heeft gepland, wat voldoende voortvarendheid aantoont. De rechtbank heeft ook de duur van de ophouding beoordeeld en vastgesteld dat deze niet langer dan de wettelijk toegestane termijn heeft geduurd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Petkovic),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door mr. A.A. Agayev, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ligt aan de maatregel een geldig terugkeerbesluit ten grondslag?
1. Eiser voert aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Aangezien het terugkeerbesluit niet gepaard is gegaan met een inreisverbod en eiser niet vrijwillig is vertrokken, kan het terugkeerbesluit niet ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de minister bij besluit van 20 april 2023 aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Hieruit blijkt dat eiser geen of niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij de verplichting heeft binnen vier weken terug te keren naar Suriname. Het feit dat eiser nadien niet vrijwillig naar Suriname is teruggekeerd, maakt niet dat er geen sprake (meer) is van een geldig terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kon worden gebaseerd. De minister stelt zich in dit verband terecht op het standpunt dat zolang een vreemdeling niet is teruggekeerd, zijn terugkeerverplichting van kracht blijft. Het feit dat het terugkeerbesluit van 20 april 2023 niet gepaard is gegaan met een inreisverbod, vormt eveneens geen belemmering voor de geldigheid van het terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring kon worden gebaseerd.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser betwist de zware gronden 3b en 3c. Met betrekking tot de zware grond 3b voert eiser aan dat, hoewel hij zich niet heeft gehouden aan het terugkeerbesluit, dit niet met zich meebrengt dat er sprake is van een onttrekkingsrisico. Met betrekking tot de zware grond 3c voert eiser aan dat de mededeling dat hij Nederland moet verlaten, niet inhoudt dat eiser niet bereid is om te vertrekken.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond 3i en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware gronden 3b en 3c zal de rechtbank daarom niet bespreken.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat de minister in het bezit is van eisers paspoort, waarmee de uitzetting sneller afgehandeld kan worden.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat de minister op de vijfde dag van de inbewaringstelling, namelijk 12 februari 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en een vluchtaanvraag voor eiser heeft ingediend. Uit de kennisgeving van 14 februari 2025 [1] blijkt dat voor eiser een vlucht staat gepland op 21 februari 2025 om 09:40 met vluchtnummer KL713 naar Paramaribo. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Heeft de ophouding te lang geduurd?
4. De rechtbank merkt ambtshalve het volgende op. Zoals ter zitting besproken wordt in de maatregel van bewaring vermeld dat de ophouding te lang heeft geduurd. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de ophouding niet te lang heeft geduurd, omdat de tijd tussen middernacht en negen uur 's ochtends niet wordt meegerekend. De minister stelt zich op het standpunt dat de ophouding hierdoor niet langer dan zes uur heeft geduurd.
4.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 volgt dat de termijn van ophouding aanvangt op het moment dat de vreemdeling is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding niet langer dan zes uur mag duren. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser op 8 februari 2025 om 07:40 uur is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding om 13:58 uur is beëindigd met de inbewaringstelling van eiser. Omdat de tijd tussen middernacht en negen uur in de voormiddag niet wordt meegerekend, stelt de minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat geen sprake is van overschrijding van de bij artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 32 in het dossier.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.