ECLI:NL:RBDHA:2025:270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
12 januari 2025
Zaaknummer
SGR 22/8241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afzien van hoorzitting en beoordeling van handhaving bij plaatsing zeecontainer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen het illegaal plaatsen van een zeecontainer in de nabijheid van een groenstrook. Het college heeft het verzoek afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd door het college kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 behandeld. Eiser was aanwezig, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat er geen overtreding was, omdat tijdens een controle op 8 juli 2022 geen zeecontainer was aangetroffen. Bovendien was er een melding gedaan voor het innemen van de openbare weg voor het plaatsen van objecten, waaronder de zeecontainer, voor een bepaalde periode. Hierdoor was de plaatsing van de zeecontainer rechtmatig.

De rechtbank merkte op dat er wel een zorgvuldigheidsgebrek was in de procedure, omdat het college had afgezien van het horen van eiser. Dit gebrek werd echter gepasseerd, omdat eiser zijn bezwaren inhoudelijk had kunnen toelichten. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van eiser, maar verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures, maar ook dat niet elke procedurele fout leidt tot vernietiging van een besluit als de belangen van de betrokkenen niet zijn geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imazouine).

Inleiding

1. Bij besluit van 27 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het illegaal plaatsen van een zeecontainer in de nabijheid van [adres] , afgewezen.
2. Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
3. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
5. De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 op zitting behandeld.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
7. Eiser heeft op 2 juni 2022 bij verweerder een verzoek tot handhaving ingediend. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat op een groenstrook in de nabijheid van [adres] een zeecontainer is geplaatst, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Als gevolg hiervan is de ondergrond beschadigd. Verweerder moet hiertegen handhavend optreden, aldus eiser.
8. Verweerder heeft het verzoek bij het primaire besluit afgewezen en dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens een controle op 8 juli 2022 door de toezichthouder geen zeecontainer is waargenomen en dus geen sprake is van een overtreding. Daarom kan niet handhavend worden opgetreden.
9. Eiser betoogt op hierna te noemen gronden dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
10. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Afzien van hoorzitting
11. Eiser stelt dat de Adviescommissie bezwaarschriften ten onrechte geen advies heeft uitgebracht over het bezwaarschrift. Op de site van de gemeente Den Haag wordt vermeld dat, op enkele uitzonderingen na, bezwaarschriften worden voorgelegd aan de Adviescommissie bezwaarschriften. Verweerder kan vanwege het ontbreken van dit advies het bezwaarschrift van eiser niet kennelijk ongegrond verklaren.
11.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te hebben gezien van het horen van eiser en het vragen van advies aan de Adviescommissie bezwaarschriften, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
11.2.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
11.3.
Op grond van artikel 7:13, vierde lid, van de Awb beslist de Adviescommissie bezwaarschriften over toepassing van artikel 7:3 van de Awb.
11.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder zelfstandig heeft beslist dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is en dat daarom kon worden afgezien van een hoorzitting. Dat is in strijd met artikel 7:13, vierde lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:3 van de Awb. Die bevoegdheid is op grond van die artikelen namelijk voorbehouden aan de Adviescommissie bezwaarschriften. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb echter gepasseerd, nu aannemelijk is dat eiser en andere belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Eiser heeft in beroep immers alsnog zijn bezwaren inhoudelijk kunnen toelichten. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar ongegrond is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Is sprake van een overtreding?
12. Eiser stelt dat sprake is van een overtreding en dat verweerder daarom handhavend had moeten optreden door een waarschuwing te geven of een geldboete op te leggen. Weliswaar was de zeecontainer tijdens de controle reeds verwijderd, maar een ambtenaar heeft eiser telefonisch erop geattendeerd dat het plaatsen van een zeecontainer op een groenstrook altijd leidt tot schade aan de ondergrond. De veroorzaker moet de schade herstellen of de kosten voor het herstel betalen. Verder had verweerder sneller moeten controleren, zodat de overtreding had kunnen worden geconstateerd.
12.1.
Verweerder betwist dat sprake is van een overtreding. Tijdens de controle is geen zeecontainer aangetroffen. Verder heeft verweerder in beroep aangevoerd dat uit onderzoek is gebleken dat een particulier bedrijf een melding heeft gedaan voor het innemen van de openbare weg ten behoeve van het plaatsen van objecten, waaronder een zeecontainer, voor de periode van 10 mei 2022 tot en met 7 juni 2022. Op basis van deze melding concludeert verweerder dat de zeecontainer gedurende deze periode rechtmatig op de openbare weg heeft gestaan. Het feit dat tussen het verzoek om handhaving van 2 juni 2022 en de controle van 8 juli 2022 een aantal weken zit, neemt niet weg dat tijdens de controle geen overtreding is geconstateerd. Bovendien is de vertraging veroorzaakt door het feit dat eiser het handhavingsverzoek bij het meldpunt graffiti van de gemeente Den Haag heeft ingediend.
12.2.
Op grond van artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
12.3.
Op grond van artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) is het verboden zonder vergunning of instemming van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, of de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
12.4.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder i, van dat artikel is het verbod uit het eerste lid niet van toepassing op voorwerpen geplaatst voor werkzaamheden en voorwerpen geplaatst ten behoeve van bouwwerkzaamheden, mits dit minimaal 24 uur vooraf is gemeld bij het college van burgemeester en wethouders met het daarvoor door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde meldingsformulier en wordt voldaan aan een aantal in dat artikellid genoemde voorwaarden. Een van die voorwaarden is dat het voorwerp geen schade toebrengt aan de weg.
12.5.
Op grond van artikel 1:1, aanhef en onder a, onder 2, van de APV worden onder ‘weg’ mede verstaan parken en plantsoenen.
12.6.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een overtreding. De rechtbank overweegt daartoe dat tijdens de controle op 8 juli 2022 door de toezichthouder geen zeecontainer is waargenomen. Voor de periode van 10 mei 2022 tot en met 7 juni 2022 was door een particulier bedrijf een melding gedaan om de zeecontainer in het [straatnaam] te plaatsen. Daarom bevond de zeecontainer zich in die periode, en dus ook op het moment van het handhavingsverzoek van eiser (op 2 juni 2022), rechtmatig in het park.
12.7.
Voor zover eiser betoogt dat de uitzondering op het verbod van artikel 2:10, eerste lid, van de APV niet opgaat, omdat door het plaatsen van de container schade is aangebracht aan het plantsoen, overweegt de rechtbank dat op de foto die de toezichthouder op 8 juli 2022 heeft gemaakt, is te zien dat de container een kale plek in het gras heeft veroorzaakt. Het gras zal hier vanzelf weer dichtgroeien. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van schade die handhavend optreden door verweerder zou rechtvaardigen.
12.8.
Dat verweerder, zoals eiser stelt, te laat heeft gecontroleerd volgt de rechtbank niet. Voor het beslissen op een verzoek om handhaving geldt geen wettelijke termijn, zodat ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb een redelijke termijn geldt die ingevolge het tweede lid in ieder geval na acht weken is verstreken. Verweerder heeft binnen acht weken op het handhavingsverzoek beslist.
12.9.
Anders dan eiser stelt, kan verweerder geen (preventieve) last onder dwangsom opleggen om herhaling te voorkomen, omdat daarvoor ook sprake moet zijn geweest van een overtreding dan wel van een situatie waarin een overtreding klaarblijkelijk dreigt. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake.
12.10.
Het betoog van eiser slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond.
14. Gelet op overweging 11.4 kleeft aan het bestreden besluit wel een zorgvuldigheidsgebrek. Daarom moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten bestaande uit verletkosten. Verweerder moet € 48,- aan verletkosten vergoeden voor de behandeling ter zitting, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 8,-. Omdat de rechtbank dit beroep op dezelfde zitting heeft behandeld als het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 23/2076, waarin de rechtbank ook komt tot een proceskostenveroordeling, dient verweerder dit bedrag slechts éénmaal te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 48,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.