In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser, een Turkse vreemdeling, de maatregel van bewaring is opgelegd. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 17 februari 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig is en of de minister zijn inspanningsverplichting is nagekomen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist, en de rechtbank oordeelt dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in het strafrechtelijk traject, maar de rechtbank concludeert dat de minister aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister tijdig een terugkeerbesluit heeft genomen en een terug- en overnameverzoek heeft gedaan aan Turkije.
De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar oordeelt dat dit niet het geval is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 februari 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.