In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 21 februari 2025, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening. Verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel 'verblijf bij familie- of gezinslid', welke aanvraag door de Minister van Asiel en Migratie op 1 juli 2024 was afgewezen. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij het besluit op het bezwaar in Nederland kan afwachten. De minister heeft op 11 februari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter oordeelt dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, er voldoende reden is om de voorlopige voorziening toe te wijzen. Aangezien de minister zich niet verzet tegen het verzoek en er geen beletselen zijn om de voorziening toe te wijzen, wordt het verzoek toegewezen. Dit houdt in dat de minister verzoekster niet mag uitzetten totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen.
Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld op € 907,-. Dit bedrag is gebaseerd op de kosten voor rechtsbijstand die verzoekster heeft gemaakt in het kader van deze procedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.