In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van een vreemdeling om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag heeft ingediend voor een ambtshalve beoordeling op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Het primaire besluit van de Minister van Asiel en Migratie, gedateerd 18 maart 2024, wees deze aanvraag af. Hiertegen heeft de verzoeker bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij het besluit op zijn bezwaar in Nederland kan afwachten.
De minister heeft op 11 februari 2025 per brief laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt dat, op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen als onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien de minister geen bezwaren heeft geuit tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening, ziet de voorzieningenrechter geen beletselen om het verzoek toe te wijzen.
De voorzieningenrechter beslist dat de minister verzoeker niet mag uitzetten totdat er op het bezwaar is beslist. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.