ECLI:NL:RBDHA:2025:260

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
NL24.51670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en zicht op uitzetting naar Tunesië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Libische nationaliteit, heeft tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 3 januari 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er risico's zijn dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de uitzettingsprocedure zal beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en heeft eerder een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de beslissing om hem in bewaring te stellen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het zicht op uitzetting naar Tunesië, vooral gezien het feit dat eiser eerder in het bezit was gesteld van een laissez-passer door de Tunesische vertegenwoordiging in België. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51670

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

Bij besluit van 19 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen en bijgestaan door de kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. M. Pater. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn naam [naam] is.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Eiser heeft op 7 maart 2024 een meeromvattende beschikking ontvangen waarin ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod besloten ligt.
Gronden
6. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 3e,
4a, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in
samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om
aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3a, 3d, 3i daarom onbesproken.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [1] volgt dat, om de gronden 3b, 3c, 3e, aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het feitelijk juist dat eiser op 31 juli 2023 en op 23 november 2023 met onbekende bestemming is vertrokken (3b) en dat hij op 7 maart 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd heeft gekregen en niet heeft voldaan aan de daarin gestelde vertrektermijn (3c). Ook is het feitelijk juist dat eiser onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en nationaliteit door gebruik te maken van aliassen (3e). De enkele, niet nader onderbouwde ontkenning van eiser dat hij altijd de juiste gegevens heeft opgegeven, is onvoldoende om aan te nemen dat deze grond feitelijk onjuist is. Verder heeft eiser zich niet gehouden aan de meldplicht zoals bedoeld in artikel 4.51 van het Vb [2] (4a), heeft hij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet hebben geleid tot de verlening van een verblijfsvergunning (4b), heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft (4c), en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan (4d). Het feit dat eiser als asielzoeker afhankelijk is van opvang en niet mag werken, doet hieraan niet af. De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft namelijk aangegeven dat er in het detentiecentrum een medische dienst aanwezig is die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Bovendien is er op voornoemde locatie een extra beveiligde zorgafdeling, waar 24 uur per dag, zeven dagen per week toezicht wordt gehouden, en is er in de detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg aanwezig. Mocht de benodigde zorg niet voldoende kunnen worden verleend, dan kan eiser worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Ook heeft de minister aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
7.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank stelt vast dat de minister op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk op 20 december 2024, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Verder overweegt de rechtbank dat de minister al vóór de inbewaringstelling op 19 november 2024 een laissez-passer (lp)-traject voor eiser heeft opgestart en tweemaal, op 5 en 24 december 2024 heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag. De rechtbank acht dit handelen voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat er in het algemeen geen zicht op uitzetting naar Tunesië bestaat. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor de conclusie dat er in het individuele geval van eiser geen zicht op uitzetting is, te meer nu eiser gedurende zijn verblijf in België door de vertegenwoordiging van Tunesië reeds eerder in het bezit is gesteld van een laissez-passer.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020,
2.Vreemdelingenbesluit 2000.