In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 februari 2025, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening. Verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsvergunning met als doel verblijf op basis van familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd door de Minister van Asiel en Migratie afgewezen in een besluit van 15 januari 2024. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij het besluit op haar bezwaar in Nederland kan afwachten.
De minister heeft op 11 februari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelt dat, gezien de omstandigheden en het feit dat de minister geen bezwaar heeft gemaakt, er geen beletselen zijn om het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter besluit dat de minister verzoekster niet mag uitzetten totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar. Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van verzoekster en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,- voor de rechtsbijstand verleend door een derde.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van verzoekster totdat op het bezwaar is beslist.