In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 20 februari 2025, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek van twee verzoekers om een voorlopige voorziening. De verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.S. Visser, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat hun aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf als familie of gezinslid' op 20 december 2023 heeft afgewezen. In hun verzoek aan de voorzieningenrechter vragen zij om een voorlopige voorziening, zodat zij het besluit op hun bezwaar in Nederland kunnen afwachten.
De minister heeft op 14 februari 2025 laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt dat, op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen als onverwijlde spoed dat vereist. Aangezien de minister geen bezwaren heeft tegen de toewijzing van het verzoek, ziet de voorzieningenrechter geen beletselen om het verzoek toe te wijzen. Dit betekent dat de minister verzoekers niet mag uitzetten totdat er op het bezwaar is beslist.
Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld op € 907,-. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de rechtsbijstand die door een derde is verleend. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.