ECLI:NL:RBDHA:2025:23602

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
C/09/687492 / HA ZA 25-562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldlening en betaling van achterstallige rente

In deze zaak vordert T.H.G. Beheer, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, terugbetaling van een geldlening van € 220.000,00 en betaling van achterstallige rente van € 4.082,66, alsook buitengerechtelijke incassokosten van € 2.875,00 van de gedaagden. De gedaagden, bestaande uit [gedaagden sub 1], [gedaagden sub 2] en Stichting [gedaagden sub 3], hebben een lening ontvangen van Beheer, die is vastgelegd in een notariële akte. De lening is opeisbaar geworden omdat de gedaagden niet hebben voldaan aan de voorwaarden van de lening, waaronder de verkoop van een woning binnen een bepaalde termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden in gebreke zijn gebleven met de terugbetaling van de lening en de rente. Ondanks dat de gedaagden verweer hebben gevoerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van Beheer toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, de achterstallige rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 26 november 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/687492 / HA ZA 25-562
Vonnis van 26 november 2025
in de zaak van
T.H.G. BEHEERte Waddinxveen,
eiser,
hierna te noemen: Beheer,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers,
tegen

1.[gedaagden sub 1] te [woonplaats 1],2. [gedaagden sub 2] te [woonplaats 2] ([land]),3. STICHTING [gedaagden sub 3] te [vestigingsplaats],

gedaagden,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagden sub 1], [gedaagden sub 2] en [gedaagden sub 3],
hierna samen te noemen: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 oktober 2024, met producties 1 tot en met 44;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte wijziging eis en overlegging producties van onder meer Beheer, met producties 45 tot en met 52;
- het tussenvonnis van 19 juni 2025, waarin de kantonrechter de zaak met betrekking tot de vorderingen van Beheer heeft verwezen naar de bodemrechter van deze rechtbank;
- het tussenvonnis van 24 september 2025, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De dagvaarding, aangebracht bij de kantonrechter van deze rechtbank, is ingediend namens twee eisers: de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) en Beheer. De kantonrechter heeft bij voornoemd tussenvonnis van 19 juni 2025 de zaak, in de stand waarin deze zich bevond en voor zover het gaat om de vorderingen van Beheer, verwezen naar de bodemrechter van deze rechtbank als bedoeld in artikel 71 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Voor zover het de vorderingen betreft van [naam 1], vindt de behandeling dus plaats bij de kantonrechter. Hetzelfde geldt voor de vorderingen die [gedaagden] in reconventie hebben ingesteld. Op deze vorderingen zal de rechtbank daarom niet beslissen.
1.3.
Gelet op de verplichte procesvertegenwoordiging als bedoeld in artikel 79 lid 2 Rv, zijn partijen in de gelegenheid gesteld met een advocaat in deze bodemprocedure te verschijnen. In lijn hiermee heeft de kantonrechter in voornoemd tussenvonnis van 19 juni 2025 bepaald dat partijen zich dienen te stellen op de rolzitting van de rechtbank van 23 juli 2025. [gedaagden] hebben dit niet gedaan. Op de rol van 6 juli 2025 is hen nogmaals deze gelegenheid geboden, maar ook toen hebben [gedaagden] zich niet gesteld. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 71 Rv volgt dat dit, gelet op de eerdere verschijning van [gedaagden] in persoon voor de kantonrechter, niet meebrengt dat zij niet in deze bodemprocedure zijn verschenen. Wel geldt dat zij in deze bodemprocedure geen proceshandelingen kunnen verrichten. Een en ander betekent dat de rechtbank acht zal slaan op het verweer van [gedaagden], voor zover al aan de orde gekomen in de procedure voor de kantonrechter.
1.4.
Op de rol van 13 augustus 2025 heeft de rolrechter beslist dat in de zaak zal worden doorgeprocedeerd. Op verzoek van Beheer, heeft de rechtbank vervolgens een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2025. [gedaagden] waren tijdens deze mondelinge behandeling niet aanwezig.

2.De feiten

2.1.
Beheer is de financiële holding van [naam 1]. Naast [naam 1] is ook zijn zoon de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) bestuurder van Beheer. [gedaagden sub 1] is (voor zover uit de stukken gebleken is) enig bestuurder van [gedaagden sub 3].
2.2.
[naam 1] is eigenaar van een woning in [plaats 1] (hierna: het pand). Per medio 2016 is [naam 1] het pand gaan verhuren aan [gedaagden] [naam 1] en [gedaagden] hebben in dit kader een tijdelijke huurovereenkomst gesloten, met de intentie dat [gedaagden] het pand na afloop van de huurperiode zullen kopen.
2.3.
Op 10 januari 2019 heeft Beheer (daarbij vertegenwoordigd door [naam 1]) aan [gedaagden] een lening van € 73.500,00 verstrekt om een woning in [plaats 2] te kunnen kopen (hierna: geldlening I). [gedaagden] hebben ter zekerheidstelling een recht van hypotheek op deze woning verstrekt. In de hypotheekakte staat onder meer dat [gedaagden] maandelijks een bedrag van € 1.000,00 aan rente moeten betalen en zij de hoofdsom uiterlijk 7 januari 2021 moeten terugbetalen.
2.4.
Op 13 november 2019 heeft Beheer (daarbij opnieuw vertegenwoordigd door [naam 1]) nogmaals een geldlening aan [gedaagden] verstrekt (hierna: geldlening II), dit keer voor de aankoop van twee appartementen in [plaats 3]. De reden hiervoor was dat [gedaagden] de woning in [plaats 2] niet konden verhuren en daarom de rente van geldlening I niet konden betalen. Met deze twee objecten hoopten zij vervangende huurinkomsten te genereren. Ter zekerheidsstelling hebben zij ten behoeve van Beheer een eerste recht van hypotheek gevestigd op deze appartementen en een tweede recht van hypotheek op de woning in [plaats 2]. In de hypotheekakte is een schuldbekentenis opgenomen ter hoogte van een bedrag van € 220.000 en een rentepercentage van 4,7% per jaar. Ten aanzien van de aflossing vermeldt de akte dat de (restant) hoofdsom moet worden afgelost met de netto-verkoopopbrengst van de woning te [plaats 2], na aftrek van het bedrag te gebruiken voor de aflossing van geldlening I. Wat betreft de eventueel resterende hoofdsom staat in de akte dat dit bedrag moet worden afgelost in twintig jaarlijkse gelijke termijnen. Voor zover belang is in deze akte verder nog het volgende opgenomen:
“3. Opeisbaarheid
De hoofdsom is direct opeisbaar en dient met de lopende en de eventueel achterstallige rente te worden terugbetaald:
(…)c. indien niet uiterlijk zes (6) maanden na heden het hierna onder C. vermelde onderpand [rb.: dit is de woning in [plaats 2]] niet onvoorwaardelijk is geleverd aan een derde;(…)”
2.5.
Tussen [naam 1] – en per 2020 [naam 2] – enerzijds en [gedaagden] anderzijds hebben doorlopend gesprekken plaatsgevonden over de betaling van huurpenningen van het pand, betaling van rente en de terugbetaling van de geldleningen. Dit heeft er (onder meer) toe geleid dat geldlening I is afgelost. Ook is gesproken over de overname van het pand. In september 2022 heeft dit geleid tot een koopovereenkomst met [gedaagden sub 1] als koper, maar deze is ontbonden omdat zij niet heeft voldaan aan de in deze overeenkomst opgenomen verplichting bij de notaris een waarborgsom te storten. Verder is [naam 1] ter zake de inning van huurpenningen op 17 januari 2024 en 24 mei 2024 een kort geding gestart. Voor het onderhavige geschil is de discussie rondom deze huurpenningen echter niet relevant.
2.6.
Tot op heden hebben [gedaagden] niet afgelost op geldlening II. Per brief van 4 oktober 2024 aan [gedaagden] heeft Beheer, bij monde van haar advocaat, ten aanzien van deze lening aangekondigd in rechte terugbetaling van de hoofdsom en betaling van de achterstallige rente te zullen vorderen. In deze brief heeft Beheer ook aangegeven dat structureel een te laag bedrag aan rente is betaald, namelijk € 850,00 in plaats van 861,77 per maand. Dit en ook opvolgende correspondentie heeft niet tot enige betaling van aflossing of achterstallige rente geleid. Wel hebben [gedaagden] per november 2024 dit hogere bedrag van € 861,77 aan rente betaald.

3.Het geschil

3.1.
Beheer vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling tot betaling van een bedrag van € 220.000,00, een bedrag van € 4.082,66 aan achterstallige contractuele rente en een bedrag van € 2.875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
Beheer legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de geldlening II opeisbaar is geworden en zij daarom recht heeft op (terug)betaling van de hoofdsom en de achterstallige rente.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] voeren verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen en met veroordeling van Beheer in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beheer heeft uit hoofde van geldlening II een vordering van € 220.000,00 aan hoofdsom
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat Beheer een lening heeft verstrekt aan [gedaagden] ter hoogte van het gevorderde bedrag aan hoofdsom van € 220.000,00. Dit volgt uitdrukkelijk uit de notariële akte waarin de partijen de afspraken met betrekking tot geldlening II bij de notaris hebben laten vastleggen. [gedaagden] hebben nog naar een eerder concept van deze akte verwezen, op basis waarvan zij zouden zijn uitgegaan van het lagere leningsbedrag van € 200.000,00 en [naam 1] als leninggever (hierna: de conceptakte). Voor zover zij hiermee stellen dat van deze afwijkende voorwaarden moet worden uitgegaan, lichten ze dit echter op geen enkele wijze toe. Blijkens de notariële akte zelf waren zij bij het passeren van de finale versie van de akte aanwezig. De notariële afrekening die [gedaagden] zelf hebben overgelegd, vermeldt bovendien het bedrag van € 220.000,00 als de “
[t]e ontvangen geldlening”. Ook overigens biedt het dossier geen aanknopingspunten dat sprake is van meer dan een kennelijke vergissing aan de zijde van [gedaagden] Aan de conceptakte hecht de rechtbank dan ook geen betekenis voor het vaststellen van de voorwaarden waaronder de geldlening is aangegaan.
4.2.
[gedaagden] hebben verder onvoldoende weersproken dat uit artikel 3 aanhef en onder c van de notariële akte (zie hiervoor onder 2.4) volgt dat de hoofdsom direct opeisbaar is als de woning in [plaats 2] niet binnen zes maanden is verkocht en geleverd aan een derde, met als gevolg dat zowel de hoofdsom als de achterstallige en lopende rente direct moeten worden (terug)betaald. De rechtbank begrijpt dat partijen onder meer op dit punt met elkaar hebben gesproken om tot andere afspraken te komen, maar gesteld noch gebleken is dat partijen daadwerkelijk afwijkende afspraken hebben gemaakt. Buiten geschil is dat deze verkoop niet heeft plaatsgevonden en [gedaagden] nog niets op geldlening II hebben afgelost. Het gevorderde bedrag van € 220.000,00 is dus toewijsbaar.
Beheer heeft uit hoofde van geldlening II een vordering van € 4.082,66 aan achterstallige rente
4.3.
Beheert vordert daarnaast een bedrag van € 4.082,66 aan achterstallige rente, waaronder het bedrag van € 11,77 (€ 861,77 - € 850,00) dat [gedaagden] op grond van de notariële akte structureel te weinig hebben betaald. De rechtbank begrijpt dat [gedaagden] menen deze renteverhoging niet te zijn verschuldigd, nu zij op basis van de conceptakte, waarin uitdrukkelijk een bedrag wordt vermeld van € 850,00, jarenlang en te goeder trouw dit lagere bedrag hebben betaald. De verwarring op dit punt zou voor rekening moeten komen voor eisers en de door hen ingeschakelde notaris, aldus [gedaagden] Zonder verdere toelichting, is het voor de rechtbank niet duidelijk op welke rechtsgrondslag(en) [gedaagden] zich beroepen. Voor zover zij menen dat sprake is van rechtsverwerking, kan dit verweer niet slagen. Voor rechtsverwerking is meer nodig dan het enkel stilzitten of tijdsverloop. Er zijn door [gedaagden] geen omstandigheden gesteld waaruit de rechtsverwerking zou kunnen blijken. Ook een eventueel beroep op dwaling (6:228 BW) hebben [gedaagden] ruimschoots onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] hebben tot slot nog het standpunt ingenomen dat Beheer deze rentediscussie “
misbruiken” om de lening op te eisen. Ook hier gaat de rechtbank aan voorbij. Zoals hiervoor behandeld, volgt de opeisbaarheid van de lening volgens Beheer uit het feit dat [gedaagden] de woning in [plaats 2] niet binnen de overeengekomen termijn van zes maanden hebben geleverd aan een derde. De achterstallige rente legt Beheer hier dus niet aan ten grondslag. Alleen al hierom is van misbruik van recht zoals door [gedaagden] gesteld dus geen sprake.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] naast het bedrag van € 220.000,00 aan hoofdsom, aan Beheer een bedrag van € 4.082,66 moet betalen aan achterstallige rente.
Beheer kan aanspraak maken op een vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
4.5.
Tot slot vordert Beheer de buitengerechtelijke incassokosten die zij begroot op een bedrag van € 2.875,00. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Beheer heeft voldoende onderbouwd gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt bovendien overeen met het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het gevorderde bedrag dus toewijzen.
4.6.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank zal daarbij geen rekening houden met de kosten van de dagvaarding, nu de vorderingen in deze zaak deel uitmaken van een dagvaarding waarvan de overige vorderingen worden behandeld door de kantonrechter van deze rechtbank. Gelet op het feit dat bij de kantonrechter al een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en gelet op de beperkte complexiteit van deze zaak, zal de rechtbank daarnaast een halve punt toekennen voor de mondelinge behandeling in deze zaak. De proceskosten van Beheer worden daarmee begroot op:
- griffierecht
5.452,00
- salaris advocaat
1.357,00
(0,5 punt × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.987,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 220.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 4.082,66 aan achterstallige rente;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een bedrag van € 2.875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 6.987,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend; en
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op
26 november 2025.
2984