Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister, dat op 24 januari 2025 is genomen, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 4 februari 2025 heeft eiser, via een beeldverbinding, zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister ook vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de gronden van de minister voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister enkele zware en lichte gronden had aangevoerd voor de maatregel. Eiser betwistte de zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister deze terecht had ingeroepen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden 3c en 3i, evenals de lichte gronden 4c en 4d, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.
Eiser voerde aan dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, zoals een meldplicht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het onttrekkingsrisico. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A. van Hoof, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt.