ECLI:NL:RBDHA:2025:22017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
C/09/683031 HA ZA 25-298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgrensgeschil tussen twee partijen met betrekking tot een strook grond en de gevolgen van verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van burenrecht, vordert eiseres, een besloten vennootschap, de teruggave van een strook grond die gedaagde in bezit heeft genomen. Gedaagde heeft in 2021 het eigendom van deze strook grond verkregen door bevrijdende verjaring. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat niet is komen vast te staan dat hij ten tijde van de inbezitneming wist dat hij grond van een ander in gebruik nam. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af, omdat gedaagde door bevrijdende verjaring rechthebbende is geworden op de strook grond. De procedure omvat een dagvaarding, een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De rechtbank concludeert dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen en dat gedaagde te goeder trouw was bij de inbezitneming van de strook grond. De proceskosten worden toegewezen aan gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaak- / rolnummer: C/09/683031 HA ZA 25-298
Vonnis van 19 november 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J.A.J. Hendriks te Maasdijk,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. T. Slinger te Amsterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
Deze zaak gaat over een erfgrensgeschil tussen [eiseres] en [gedaagde] . [gedaagde] heeft in 1999 een woning gebouwd naast een perceel met kassen dat destijds eigendom was van het bedrijf van [gedaagde] en diens broer. Het perceel met de kassen is in 2013 in handen gekomen van (de rechtsvoorganger van) [eiseres] . [gedaagde] is in de woning blijven wonen. Hij heeft na de bouw van zijn woning een tuin om zijn woning aangelegd. Hierbij heeft [gedaagde] een strook grond behorend bij het perceel met de kassen bij zijn tuin getrokken. In deze procedure vordert [eiseres] teruggave of teruglevering van deze strook grond.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat van verkrijgende verjaring bij [gedaagde] geen sprake is, omdat [gedaagde] bij inbezitneming niet te goeder trouw is geweest. Wel heeft [gedaagde] het stuk grond in 2021 verkregen door bevrijdende verjaring. [eiseres] stelt dat [gedaagde] met de inbezitneming van de strook grond onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en vordert schadevergoeding in natura, in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld de door verjaring verkregen strook grond terug te leveren. Die vordering zal worden afgewezen, omdat [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit de rechtbank kan afleiden dat [gedaagde] wist dat hij grond van een ander in gebruik nam.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 19 maart 2025, met producties 1 t/m 24;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 22;
- de akte indienen producties van de zijde van [eiseres] , met producties 25 t/m 32.
2.2.
Op 12 september 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. De griffier heeft daarbij aantekeningen gemaakt.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] is sinds 4 januari 1999 eigenaar van een perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraal kenmerk 1] . [naam] (bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] ) verkreeg in persoon op 22 mei 2013 het perceel aan de [adres 2] te [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraal kenmerk 2] , van [bedrijfsnaam] B.V (hierna: [bedrijfsnaam] ). [gedaagde] was samen met zijn broer (indirect) bestuurder en eigenaar van [bedrijfsnaam] . Nadien heeft [naam] het eigendom van het perceel overgedragen aan zijn besloten vennootschap [eiseres] . [eiseres] is sinds 30 maart 2016 eigenaar van dit perceel.
3.2.
Het perceel van [gedaagde] zal hierna worden aangeduid als ‘ [perceel 1] ’ en het perceel van [eiseres] zal worden aangeduid als ‘ [perceel 2] ’. Deze percelen grenzen deels aan elkaar.
3.3.
[bedrijfsnaam] heeft in 1999 het perceel waaruit [perceel 2] is ontstaan geleverd gekregen en [gedaagde] kreeg op hetzelfde moment en bij dezelfde akte in privé [perceel 1] geleverd. [gedaagde] heeft op 28 augustus 1998 een aanvraag bij de [gemeente] ingediend om een agrarische bedrijfswoning (hierna: de woning) te bouwen op [perceel 1] , dat destijds kadastraal bekend stond als [perceel 3] . De [gemeente] heeft dit verzoek toegewezen.
3.4.
[gedaagde] woont sinds de oplevering van zijn woning omstreeks 1999/2000 op [perceel 1] . Hij heeft na de bouw van de woning een tuin aangelegd die zich deels op [perceel 2] bevindt.
3.5.
Op enig moment medio 2023 heeft [eiseres] [gedaagde] aangeschreven met de mededeling dat de erfgrens van [perceel 2] enkele centimeters langs de woning van [gedaagde] liep. [eiseres] stelde dat [gedaagde] onrechtmatig een gedeelte van [perceel 2] in bezit heeft genomen. Het betreft volgens [eiseres] het stuk grond dat zich tussen de grens van [perceel 1] en de gevel van de kassen van [eiseres] bevindt, alsmede het stuk grond gelegen tussen het perceel kadastraal bekend als [kadastraal kenmerk 3] (de rechtbank begrijpt: de openbare weg en berm) en [perceel 1] en de gevel van de kassen (hierna tezamen aangeduid als: de Strook).
3.6.
Op 27 september 2023 is op initiatief van [eiseres] een erfgrensreconstructie uitgevoerd door het Kadaster. Daaruit is gebleken dat de erfgrensafscheiding 39 centimeter tot 58 centimeter van de gevel van de woning loopt. In het rapport van het Kadaster is de volgende kaart opgenomen, waarbij de kadastrale grens met een rode stippellijn is weergegeven:
3.7.
Op 22 december 2023 heeft de voormalige gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] bij e-mail aangezegd dat hij de Strook moest ontruimen.
3.8.
[gedaagde] weigerde de Strook te ontruimen en stelde dat sprake was van verkrijgende verjaring.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – dat de rechtbank bij vonnis:
I. voor recht verklaart dat het gedeelte van het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 2] , plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] dat gelegen is tussen de grens van het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 1] en de gevel van de kassen van [eiseres] alsmede een gedeelte van voornoemd perceel gelegen tussen het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 3] en [kadastraal kenmerk 1] en de gevel van de kassen aan de zuidwestzijde, in eigendom toebehoort aan [eiseres] ;
II. [gedaagde] veroordeelt om alle goederen van [gedaagde] welke zich op het perceel bevinden kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 2] , plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] binnen zeven dagen na betekening van het vonnis te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [eiseres] geen gevolg geeft aan deze veroordeling met een maximum van € 50.000;
III. voor zover vast zou komen te staan dat [gedaagde] door verkrijgende of bevrijdende verjaring de eigendom zou hebben verkregen van het gedeelte van het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 2] , plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] dat gelegen is tussen de grens van het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 1] en de gevel van de kassen alsmede een gedeelte van voornoemd perceel gelegen tussen het perceel kadastraal bekend [kadastraal kenmerk 3] en [kadastraal kenmerk 1] en de gevel van de kassen aan de zuidwestzijde, [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de door [gedaagde] [
de rechtbank begrijpt: [eiseres]] geleden schade doordat [eiseres] [
de rechtbank begrijpt: [gedaagde]] voornoemde onroerende goederen binnen een maand na betekening van een daartoe strekkend vonnis aan [gedaagde] [
de rechtbank begrijpt: [eiseres]] levert waarbij de kosten van notariële levering door [gedaagde] worden betaald, het een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [eiseres] [
de rechtbank begrijpt: [gedaagde]] geen gevolg geeft aan deze veroordeling met een maximum van € 25.000 en bepaalt dat zodra het maximum aan dwangsommen verbeurd is en de levering nog niet heeft plaatsgevonden het vonnis in de plaats treedt van een door [gedaagde] te verrichten rechtshandeling en akte tot levering van voornoemde onroerende goederen aan [eiseres] en [gedaagde] te veroordelen om op de dag van de levering van het perceel alle goederen van [gedaagde] welke zich op het perceel bevinden te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [eiseres] geen gevolg geeft aan deze veroordeling met een maximum van € 25.000;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 271 en te vermeerderen met € 90 in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
4.2. ‘
[eiseres] legt daaraan ten grondslag dat [gedaagde] de Strook – die tot het kadastrale perceel van [eiseres] behoort – in bezit heeft en dat hij als eigenaar gerechtigd is de Strook terug te vorderen op grond van artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek (BW). Indien [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de Strook, heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] en dient hij de Strook bij wijze van schadevergoeding in natura aan [eiseres] te leveren.
4.3.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, waaronder begrepen de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
4.4.
[gedaagde] legt daaraan ten grondslag dat hij de Strook medio 1999 in bezit heeft genomen en dat hij de Strook in september 2009 door verkrijgende verjaring heeft verkregen, en subsidiair dat hij door bevrijdende verjaring in 2019 dan wel 2020 eigenaar is geworden van de Strook. Hij betwist dat hij met de inbezitneming van de Strook onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1. ’
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] een deel van zijn perceel in gebruik heeft en hij gerechtigd is dit op te eisen op grond van revindicatie (artikel 5:2 BW). Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat hij op grond van verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) dan wel bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW jo artikel 3:306 BW) rechthebbende is geworden op de Strook. Bij verkrijgende verjaring geldt dat de bezitter na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw rechthebbende wordt. Bij een beroep op bevrijdende verjaring is goede trouw niet vereist en wordt de bezitter rechthebbende na twintig jaar onafgebroken bezit.
[gedaagde] heeft de Strook in bezit genomen
5.2.
De eerste vraag is of [gedaagde] de Strook – die kadastraal tot [perceel 2] behoort – in bezit heeft genomen. Bepalend bij bezit is of de (pseudo-)bezitter de feitelijke macht over het goed is gaan uitoefenen en of hij dit voor zichzelf doet (art. 3:113 lid 1 BW jo. art. 3:107 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zo zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor een inbezitneming. Er moet sprake zijn van niet-dubbelzinnig bezit. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de wet en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Niet vereist is dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Het volstaat dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was.
5.3. ’
[eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] de Strook niet in bezit kan hebben genomen, omdat hij als aandeelhouder en een van de twee bestuurders van [bedrijfsnaam] wist dat [bedrijfsnaam] eigenaar was van de Strook en in hoedanigheid van bestuurder van deze vennootschap niet zou hebben ingestemd met inbezitneming door [gedaagde] in privé. De vennootschap zou [gedaagde] het perceel slechts in bruikleen hebben gegeven, zodat geen sprake is van bezit.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] het bestaan van een dergelijke bruikleenconstructie in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Concrete feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [bedrijfsnaam] en [gedaagde] een afspraak hebben gemaakt over bruikleen van de Strook ontbreken. Uit de omstandigheid dat niet is gebleken dat [bedrijfsnaam] zich heeft verzet tegen het gebruik van de Strook door [gedaagde] , kan het bestaan van een overeenkomst van bruikleen niet worden afgeleid. Het kan immers zo zijn dat [bedrijfsnaam] zich niet heeft gerealiseerd dat [gedaagde] een stuk grond van haar in bezit had.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] bezit uitoefent over de Strook, omdat hij zijn tuin daarop heeft aangelegd en de Strook door middel van trellisschermen met begroeiing heeft afgescheiden van het perceel van [eiseres] . De vraag is vervolgens op welk moment [gedaagde] de Strook in bezit heeft genomen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat dit in ieder geval het geval was in juli 2001. Uit een door [gedaagde] overgelegde foto (productie 14 bij conclusie van antwoord), waarop deze datum (althans: 07.01) op de achterkant is geprint, zijn namelijk reeds de trellisschermen te zien die vrijwel direct tegen de kas staan en om de hoek achter de kas doorlopen. Ook is zichtbaar dat de tuinbeplanting van [gedaagde] doorloopt tot aan de trellisschermen. Hiermee heeft [gedaagde] ondubbelzinnig macht uitgeoefend over de strook grond, wat ook voor anderen naar buiten toe kenbaar was.
Er is geen sprake van inbezitneming te goeder trouw door [gedaagde]
5.6.
Nu vast is komen te staan dat [gedaagde] het stuk grond vanaf juli 2001 in bezit heeft genomen, is de volgende vraag of hij op het moment van inbezitneming te goeder trouw was. De bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als rechthebbende mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW).
5.7. ’
[eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] niet te goeder trouw was omdat de percelen [perceel 1] en [perceel 2] tot 1999 één perceel vormden en eerst na levering van de percelen aan [gedaagde] respectievelijk [bedrijfsnaam] zijn gesplitst. De te splitsen percelen zijn door het Kadaster op 22 maart 1999 en 21 mei 1999 ingemeten, waarbij op grond van de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt dat [gedaagde] zelf bij het inmeten aanwezig was. Ook loopt volgens [eiseres] de perceelgrens zoals die is aangegeven bij de gemeentelijke aanvraag van [gedaagde] voor de bouw van de woning zo dat hij wist dan wel moet hebben geweten dat de erfgrens van [perceel 1] niet tot aan de kassen liep.
5.8.
Artikel 3:118 lid 3 BW bepaalt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] voldoende bewijs geleverd dat [gedaagde] bij inbezitneming van de Strook niet te goeder trouw was. In het door [eiseres] overgelegde relaas van bevindingen van het Kadaster, opgemaakt op 21 mei 1999, is opgenomen dat [gedaagde] op 22 maart en 21 mei 1999 aanwezig is geweest bij de grensaanwijzing. [gedaagde] heeft niet gemotiveerd weersproken dat hij bij de grensaanwijzing aanwezig is geweest. De rechtbank tekent hierbij aan dat deze grensaanwijzing geen betrekking had op de grens van het perceel met de kassen en het aan [gedaagde] te leveren perceel, maar op de grens tussen voornoemde percelen en de openbare weg en berm aan de [straatnaam] . Onder nr. 3 in dit relaas van bevindingen is een beschrijving van de aanwezen grenzen opgenomen, die luidt: “gevels warenhuis en schuur + verlengdes, grens evenwijdig aan gevel warenhuis op 2.00 m en 1,50 m (verspringing in verlengde voorgevel woonhuis nr. 1), grens aangegeven met ijz palen en piketten lopend naar een maat van 37.0 m op warenhuis (z.o.z)”. Op de achterzijde van dit relaas van bevindingen is een tekening opgenomen waar de aangewezen grenzen zijn ingetekend. Uit deze tekening blijkt dat de grens van [perceel 4] (thans [perceel 2] ) en de [straatnaam] op twee meter van de gevel van het warenhuis/de kas ligt en dat de grens tussen het warenhuis/de kas te hoogte van [perceel 1] op een nog grotere afstand dan twee meter van de gevel van het warenhuis/de kas loopt. Uit dit relaas van bevindingen – en in het bijzonder de tekening – had [gedaagde] kunnen opmaken dat zijn (toekomstige) perceel ( [perceel 1] ) niet tot de kassen (of enkele centimeters daarvoor) liep, maar op meer dan twee meter voor de gevel van de kassen eindigde. [gedaagde] had beter moeten weten en lijkt er ten onrechte van uit te zijn gegaan dat zijn perceel zich tot vlak voor de kassen uitstrekte. Hij was dus niet te goeder trouw bij de inbezitneming.
5.9.
Gelet op het voorgaande kan het beroep van [gedaagde] op verkrijgende verjaring niet slagen. Nu sinds de inbezitneming door [gedaagde] per 1 juli 2001 meer dan twintig jaar is verstreken en hij gedurende deze periode ononderbroken bezit van de Strook heeft uitgeoefend, kan [gedaagde] zich wel beroepen op bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW en artikel 3:306 BW. [gedaagde] is daarmee in juli 2021 rechthebbende op de Strook geworden. Aangezien [eiseres] het eigendom van de Strook daarmee heeft verloren, zullen de vorderingen tot revindicatie en ontruiming van de Strook (vorderingen I en II) worden afgewezen.
[gedaagde] heeft de strook grond niet onrechtmatig in bezit genomen
5.10.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] met inbezitneming van de stuk grond onrechtmatig jegens hem gehandeld en moet hij de schade die [eiseres] daardoor lijdt vergoeden. Hij voert daartoe aan dat [gedaagde] een inbreuk gemaakt heeft op het eigendomsrecht van [eiseres] doordat hij de Strook in bezit heeft genomen terwijl hij wist of behoorde te weten dat de Strook niet zijn eigendom was. Daarmee heeft [gedaagde] volgens [eiseres] in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. [gedaagde] heeft betwist dat hij wist dat hij grond van een ander in bezit heeft genomen. Hij heeft aangevoerd dat hij altijd in de veronderstelling heeft verkeerd dat zijn perceel zich uitstrekte tot vlak voor de kassen.
5.11.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden) volgt dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt en dat hij op grond van artikel 6:103 BW kan vorderen dat het verloren goed bij wijze van schadevergoeding aan hem (terug) wordt overgedragen.
5.12.
De rechtbank kan niet vaststellen dat [gedaagde] de Strook onrechtmatig in bezit heeft genomen. Daarvoor is gelet op de formulering ‘wetende dat’ uit het Gemeente Heusden-arrest vereist dat [gedaagde] ten tijde van de inbezitneming
wistdat een ander eigenaar was van de Strook. De rechtbank heeft hiervoor onder 5.8 vastgesteld dat [gedaagde] ten tijde van de inbezitneming niet te goeder trouw was, omdat hij uit het relaas van bevindingen van het Kadaster had kunnen afleiden dat zijn perceel zich niet tot vlak voor de kassen uitstrekte. [gedaagde] had dus beter moeten weten. Maar uit de omstandigheid dat [gedaagde] destijds zorgvuldiger had moeten handelen, kan nog niet worden afgeleid dat hij onrechtmatig jegens [eiseres] en diens rechtsvoorgangers heeft gehandeld. In het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde] heeft [eiseres] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde] wist dat hij met inbezitneming van de Strook grond van een ander in bezit nam. Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster – dat zoals gezegd niet zag op de vaststelling van de grens tussen het perceel van met de kassen en het door [gedaagde] te verkrijgen perceel – volgt niet dat [gedaagde] zich er rekenschap van heeft gegeven dat zijn (op dat moment nog te verkrijgen) perceel ruim twee meter voor de kassen eindigde en dus niet vlak voor de kassen. Uit de omschrijving van het verkochte in de notariële akte waarbij [gedaagde] zijn perceel geleverd heeft gekregen blijkt dat het gedeelte van een groter perceel dat aan [gedaagde] werd geleverd “ter plaatse afgepaald” zou zijn. [gedaagde] heeft betwist dat hij die paaltjes heeft gezien en bovendien volgt uit de akte niet waar die paaltjes dan precies hebben gestaan en of die paaltjes er nog stonden toen [gedaagde] na de bouw van zijn woning zijn tuin ging aanleggen. Uit deze documenten kan dus niet worden afgeleid dat [gedaagde] wist dat hij grond van een ander in bezit nam. Van een situatie dat het voor [gedaagde] zo evident was dat hij grond van een ander in bezit nam dat zijn onzorgvuldigheid gelijk kan worden gesteld aan het opzettelijk in gebruik nemen van grond van een ander, is de rechtbank gelet op het voorgaande niet gebleken. Anders dan [eiseres] aanvoert is voor toewijzing van de ‘Heusdense vordering’ onvoldoende dat [gedaagde]
had behoren te wetendat hij grond van een ander in bezit nam.
5.13.
De rechtbank kan kortom niet vaststellen dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres] en diens rechtsvoorgangers heeft gehandeld door de Strook in bezit te nemen en te houden. Ook de vordering van [eiseres] die ziet op de teruggave van de Strook (vordering III) zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.14. ‘
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 331
- salaris advocaat € 1.228 (2 punten x tarief II ad € 614)
- nakosten € 178 (plus de hierna te vermelden verhoging)
Totaal € 1.737

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 1.737, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers
,rechter, bijgestaan door mr. J.R. Kist, griffier
,en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025.