ECLI:NL:RBDHA:2025:21999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
NL25.53811
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de beoordeling van bewaringsgronden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 12 november 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk, K.C. Kortrijk-Fourmon. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S.C. van Paridon.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaringsgronden die door de minister zijn aangevoerd, niet zijn betwist door de eiser. De rechtbank concludeert dat er een significant risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser beoordeeld dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht naar Frankrijk. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt, ondanks dat er enige vertraging was in de procedure. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53811

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K.C. Kortrijk-Fourmon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. De onbestreden zware gronden 3a, 3b en 3k en de onbestreden lichte gronden 4c en 4d, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel dragen. Er volgt namelijk uit dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Voortvarend handelen
2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht. Een geplande inbewaringstelling is een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om nog sneller te handelen dan gebruikelijk. In dit geval heeft verweerder niet zo snel als redelijkerwijs mogelijk gehandeld. Rekening houdend met de door de Franse autoriteiten gehanteerde aankondigingstermijn van tien werkdagen, had de overdracht op 17 november 2025 kunnen en moeten plaatsvinden. De overdracht staat nu gepland voor 20 november 2025. Onduidelijk is waarom verweerder maar liefst drie dagen meer nodig heeft. Bovendien geldt dat verweerder het formulier voor de overdrachtsaankondiging slechts partieel heeft ingevuld en één werkdag te laat heeft verstuurd naar de Franse autoriteiten. Het is daarom geen wonder dat de Franse autoriteiten de overdracht hebben geweigerd. Dit komt voor rekening en risico van verweerder, zo stelt eiser.
2.1.
Eiser is op 3 november 2025 gepland in bewaring gesteld. Op 4 november 2025 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarin is met eiser besproken dat hij zal worden overgedragen aan Frankrijk. Op 6 november 2025 heeft verweerder, door middel van het standaardformulier, aan de Franse autoriteiten aangekondigd dat eiser op 20 november 2025 zal worden overgedragen. Hierbij heeft verweerder rekening gehouden met de door de Franse autoriteiten gehanteerde aankondigingstermijn van tien werkdagen.
2.2.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op de tweede dag van de bewaring een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en op de vierde dag van de bewaring de overdracht heeft aangekondigd aan de Franse autoriteiten alsmede dat de overdracht kort na afloop van de door de Franse autoriteiten gehanteerde aankondigingstermijn van tien werkdagen staat gepland. Gelet hierop is de rechtbank, mede gelet op de Afdelingsuitspraak van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan eisers overdracht aan Frankrijk heeft gewerkt. Dat verweerder mogelijk hier en daar iets sneller had kunnen handelen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat er onvoldoende voortvarend is gehandeld (vgl. voormelde Afdelingsuitspraak, r.o. 7.2.2. en 7.3). Het standpunt van eiser dat verweerder bij het invullen en indienen van de overdrachtsaankondiging onzorgvuldig is geweest en dat de gevolgen daarvan voor rekening en risico van verweerder komen, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, reeds nu ten tijde van het sluiten van het onderzoek niet is gebleken dat de geplande overdracht aan Frankrijk op 20 november 2025 niet doorgaat.
2.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, niet.
Slotsom beroepsgrond
3. Uit het voorgaande volgt dat de (enige) beroepsgrond van eiser niet leidt tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.