In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Peruaanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had haar verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid zien intrekken per 17 december 2021. De rechtbank beoordeelt of deze intrekking in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het gezinsleven tussen eiseres en haar kind niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank wijst erop dat de vader van het kind belast is met de zorg- en opvoedtaken en dat er slechts een beperkte omgang met eiseres is afgesproken. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet leidt tot een schending van het recht op gezinsleven, omdat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten en legeskosten van eiseres.