ECLI:NL:RBDHA:2025:21593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
C/09/690122 / FA RK 25-6168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de minderjarige en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2025 een beschikking gegeven in een voorlopige voorzieningenprocedure tussen een vrouw en een man, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw verzoekt om voorlopige voorzieningen met betrekking tot de zorg voor hun minderjarige kind, de toewijzing van kinderalimentatie en partneralimentatie. De man verzoekt eveneens om voorlopige voorzieningen, waaronder de toevertrouwing van het kind aan hem en een zorgregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en het kind momenteel in Nederland verblijven, terwijl de man in het buitenland woont. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om het kind aan haar toe te vertrouwen en om kinderalimentatie van € 990,- per maand toe te kennen, toegewezen. De man is verplicht om deze alimentatie te betalen, evenals een voorlopige partneralimentatie van € 4.969,- per maand. De rechtbank heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij het kind regelmatig contact zal hebben met de man via videobellen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om het kind aan hem toe te vertrouwen en om een zorgregeling in het buitenland af te wijzen, omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-6168
Zaaknummer: C/09/690122
Datum beschikking: 10 november 2025

Voorlopige voorzieningen

Beschikking op het op 13 augustus 2025 ingekomen verzoekschrift van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaten: mr. S.L.A. Verburgt en F.A. Buizer in Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres buiten Nederland,
advocaten: mr. E. Jongkoen en S. Vermeule in Den Haag (voorheen: mr. M.T. Wernsen in Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg).

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder van:
  • het verzoekschrift, met productie 1 tot en met 24;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken, met productie 1 tot en met 31;
  • het bericht van 8 september 2025 van de man, met bijlagen.
Op 20 oktober 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw bijgestaan door mr. S.L.A. Verburgt en een tolk;
  • de man (via een videoverbinding) bijgestaan door mr. E. Jongkoen en een tolk;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Op de zitting zijn namens de man en de vrouw pleitnotities overgelegd en voorgehouden.

Feiten

  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2019 in [plaats 1] , [land] , onder huwelijkse voorwaarden.
  • Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige]
(hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] , [land] .
  • Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
  • [de minderjarige] verblijft op dit moment feitelijk bij de vrouw in Nederland.
  • De man verblijft in [land] .
  • Partijen en [de minderjarige] hebben de [land] nationaliteit.
  • Bij beschikking van 9 september 2025 van deze rechtbank, onder zaak- en rekestnummer C/09/688341 en FA RK 25-5263 en voor zover hier relevant, is het verzoek van de man tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar [land] afgewezen.
  • Bij deze rechtbank is sinds 13 augustus 2025 een echtscheidingsprocedure aanhangig, onder zaak- en rekestnummer C/09/690153 en FA RK 25-6178.

Verzoek en verweer

Initiële verzoeken
De vrouw verzoekt, bij wijze van voorlopige voorzieningen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- [de minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
  • de man aan de vrouw een voorlopige kinderalimentatie voor [de minderjarige] moet betalen van
  • de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 23.500,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
  • de vrouw, met ingang van de datum van deze beschikking, bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning met bijbehorende inboedel in ( [postcode] ) [plaats 2] aan het [adres] , zo lang als de huurovereenkomst nog duurt.
De man voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de man, bij wijze van voorlopige voorzieningen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
  • [de minderjarige] aan de man wordt toevertrouwd;
  • voorwaardelijk, indien [de minderjarige] niet aan de man wordt toevertrouwd en indien [de minderjarige] in Nederland zal blijven: te bepalen dat [de minderjarige] per honderdtachtig dagen negentig dagen bij de man zal verblijven, dan wel een voorlopige zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] elke Nederlandse schoolvakantie bij de man zal verblijven, althans een voorlopige zorgregeling vast te stellen die de rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht.
De vrouw voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht in deze voorlopige voorzieningenprocedure en zal Nederlands recht toepassen.
Toelaten stukken
Zoals op de zitting al is beslist, zal de rechtbank het door de vrouw vlak na middernacht op 20 oktober 2025 ingediende aanvullend gewijzigd verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen, met productie 26 tot en met 39, niet toestaan. Gelet op het bezwaar van de man en de significante omvang van dit processtuk in combinatie met het moment van indiening hiervan, acht de rechtbank toelating daarvan in strijd met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij dit processtuk niet eerder had kunnen indienen, omdat de man zijn verweerschrift pas op
14 oktober 2025 heeft ingediend. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de door de vrouw nu gedane aanvullende c.q. gewijzigde verzoeken zijn en geen verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de man. Ook het door de vrouw vlak voor de zitting op
20 oktober 2025 ingediende bericht, met productie 40, zal de rechtbank niet toestaan. De rechtbank acht toelating daarvan ook in strijd met de eisen van een goede procesorde.
Wijziging c.q. vermeerdering verzoeken
Zoals hiervoor is overwogen en beslist, heeft de rechtbank het aanvullend gewijzigd verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen van de vrouw niet toegestaan. Op de zitting heeft de vrouw naar de rechtbank begrijpt in haar pleitnotities haar verzoeken tot vaststelling van een voorlopige kinder- en partneralimentatie alsnog willen wijzigen c.q. vermeerderen.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de vrouw bevoegd haar verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 130 Rv volgt dat de rechter een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan laten op grond dat de verandering of vermeerdering van het verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat de wijziging c.q. vermeerdering van de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een voorlopige kinder- en partneralimentatie in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, omdat de man zich niet adequaat op het gewijzigd verzoek heeft kunnen voorbereiden. De rechtbank zal de wijziging c.q. vermeerdering van de verzoeken van de vrouw daarom buiten beschouwing laten. Dit betekent dat de rechtbank hierna de initiële verzoeken van de vrouw zal beoordelen.
Vooraf
Partijen woonden voor hun verhuizing naar Nederland op de Bahama’s. Partijen hebben zich eind 2023 in Nederland gevestigd en hebben een verblijfsstatus toegekend gekregen (type I, regulier bepaalde tijd). De relatie tussen partijen is na hun verhuizing naar Nederland verslechterd. Volgens de man hebben partijen in het voorjaar van 2025 afgesproken dat zij Nederland zouden verlaten en zouden verhuizen naar Ontario, [land] . Vaststaat dat partijen een sterke binding hebben met [land] . Zij hebben beiden de [land] nationaliteit, zij zijn in [land] gehuwd en [de minderjarige] is daar geboren. Partijen verbleven verder in mei en juni 2025 ook nog in [land] . Op 5 juli 2025 is de vrouw met [de minderjarige] vertrokken uit [land] en teruggekeerd naar de voormalige echtelijke woning in Nederland. De man heeft daarop twee juridische procedures gestart. Op 5 augustus 2025 heeft de Superior Court of Justice in Ontario geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op 5 juli 2025 niet in Ontario was. Op 9 september 2025 heeft deze rechtbank vervolgens geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op 5 juli 2025 in Nederland was. De feitelijke situatie is nu aldus zo dat de vrouw en [de minderjarige] sinds 5 juli 2025 samen in Nederland verblijven, terwijl de man in [land] verblijft. De man heeft zich per 23 juli 2025 uitgeschreven uit Nederland en daarmee zijn verblijfstitel opgegeven. De vrouw en [de minderjarige] hebben een afgeleide verblijfstitel van de man en kunnen daarom volgens de man niet permanent in Nederland verblijven. De vrouw probeert momenteel de verblijfsstatus van haar en [de minderjarige] in Nederland met een immigratie-advocaat uit te zoeken en permanent te maken. De huur van de voormalige echtelijke woning in Den Haag is eenzijdig door de man opgezegd en het huurcontract loopt op 21 november 2025 af. Gebleken is dat de vrouw bereid is om met [de minderjarige] naar Ontario, [land] te verhuizen, mits zij daar voldoende bestaanszekerheid – in de vorm van huisvesting, kinder- en partneralimentatie – voor zichzelf en [de minderjarige] heeft. Op de zitting heeft de Raad aangegeven dat het perspectief van [de minderjarige] niet in Nederland, maar in [land] lijkt te liggen. Ook al verschillen partijen van mening over de specifieke problematiek van [de minderjarige] , is tussen hen niet in geschil dat [de minderjarige] een bovengemiddelde opvoedbehoefte heeft waardoor hij ook meer behoefte aan rust en structuur heeft en dat nadere diagnostiek nodig is.
Voorlopige voorzieningen
Bij de beoordeling van de verzoeken van partijen stelt de rechtbank voorop dat deze voorlopige voorzieningen het karakter hebben van ordemaatregelen van tijdelijke aard voor de duur van de echtscheidingsprocedure, waarbij het uitgangspunt is dat wordt uitgegaan van de actuele situatie van partijen. Dit betekent dat de rechtbank bij haar beoordeling als uitgangspunt neemt dat de vrouw en [de minderjarige] op dit moment in Nederland verblijven en de man in [land] .
Uitsluitend gebruik echtelijke woning
De vrouw heeft verzocht om het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning aan haar toe te kennen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft niet betwist dat de man de huur van de voormalige echtelijke woning heeft opgezegd en dat het huurcontract op 21 november 2025 afloopt. De vrouw heeft niet naar voren gebracht dat zij, ondanks de eenzijdige opzegging van het huurcontract door de man, heeft geprobeerd om het huurcontract alsnog na deze datum voort te zetten. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het huurcontract op 21 november 2025 afloopt. Gelet op de korte termijn tussen de datum van deze beschikking en de datum waarop het huurcontract eindigt, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning afwijzen bij gebrek aan belang.
Toevertrouwing [de minderjarige]
Beide partijen hebben verzocht om [de minderjarige] aan respectievelijk haar of hem toe te vertrouwen.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. De vrouw is sinds de geboorte van [de minderjarige] altijd de hoofdverzorger van [de minderjarige] geweest. [de minderjarige] heeft een ontwikkelingsachterstand en heeft extra zorg en therapie nodig. De vrouw werkt niet en heeft tijd om [de minderjarige] de benodigde begeleiding bieden. De vrouw heeft hiervoor ook een bachelor in neuropsychologie gehaald en volgt op dit moment een postdoctorale opleiding/cursussen gericht op hulpverlening aan kinderen met ontwikkelingsproblematiek. De man heeft een meer dan fulltime baan als directeur van [bedrijfsnaam 1] en dit is niet te combineren met de (extra) zorg voor [de minderjarige] . Dat de man de zorgen over [de minderjarige] bagatelliseert, zegt volgens de vrouw veel over de mate waarin de man [de minderjarige] daadwerkelijk zou kunnen en willen ondersteunen. Het ligt dan ook niet in de rede dat [de minderjarige] aan de aan de man wordt toevertrouwd, aldus de vrouw.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek – samengevat – het volgende aangevoerd. [de minderjarige] heeft geen binding met - en geen perspectief in Nederland. Zijn perspectief ligt in [land] , waar de man verblijft. [de minderjarige] heeft ook geen verblijfstitel om permanent in Nederland te mogen verblijven. [de minderjarige] gaat niet naar een geschikte school in Nederland en hij heeft nog altijd geen diagnostisch onderzoek gehad in verband met het vermoeden van een autismespectrumstoornis. De man is, anders dan wat de vrouw heeft aangegeven, altijd nauw betrokken geweest bij de verzorging van [de minderjarige] en hij wil dit voortzetten in [land] . [de minderjarige] heeft in [land] een eigen kamer, speelkamer en een achtertuin. Ook is [de minderjarige] in [land] verzekerd tegen ziektekosten, is er een uitgebreid netwerk van familie en vrienden en kent [de minderjarige] de taal en cultuur. Tot slot is de kans dat [de minderjarige] betekenisvol contact houdt met de andere ouder aanzienlijk groter als hij aan de man wordt toevertrouwd.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is gebleken dat de vrouw sinds 5 juli 2025 alleen met [de minderjarige] in Nederland verblijft en dat de zorg- en opvoedingstaken voor [de minderjarige] sindsdien – wat de reden daarvan ook zij – volledig door de vrouw op zich worden genomen. De man heeft [de minderjarige] alleen eind september, begin oktober 2025 kort gezien. Verder staat vast dat de man tijdens het huwelijk van partijen en na de geboorte van [de minderjarige] altijd fulltime heeft gewerkt, terwijl de vrouw niet werkte en dus feitelijk meer beschikbaar was voor [de minderjarige] . Hieruit oordeelt de rechtbank dat geconcludeerd kan worden dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedingstaken voor [de minderjarige] al sinds zijn geboorte bij de vrouw ligt. Bij deze stand van zaken, is het naar het oordeel van de rechtbank het meest in het belang van [de minderjarige] dat hij aan de vrouw wordt toevertrouwd en niet aan de man. Daar komt bij dat het verzoek van de man om [de minderjarige] aan hem toe te vertrouwen, terwijl de man in [land] verblijft, feitelijk neerkomt op een verzoek tot verhuizing van [de minderjarige] naar [land] . Dat is een beslissing die de rechtbank in deze voorlopige voorzieningenprocedure niet kan nemen. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om [de minderjarige] aan haar toe te vertrouwen zal toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de man hiertoe.
Voorlopige zorgregeling
Omdat [de minderjarige] niet aan de man zal worden toevertrouwd en [de minderjarige] op dit moment met de vrouw in Nederland verblijft, komt de rechtbank toe aan een beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man om een voorlopige zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen.
De man acht het in het belang van [de minderjarige] dat een voorlopige zorgregeling tussen hen wordt vastgesteld, zodat [de minderjarige] op regelmatige basis contact met beide ouders heeft. Gebleken is dat de vrouw zonder enige reden het contact tussen de man en [de minderjarige] in de weg staat. Op dit moment verblijft [de minderjarige] in Nederland en hij gaat daar naar school. Gelet op het ontbreken van een verblijfstitel mag [de minderjarige] de helft van het jaar niet in Nederland zijn. De man acht het in dat geval redelijk dat [de minderjarige] in ieder geval alle Nederlandse schoolvakanties bij hem in [land] zal zijn en dat voor de overige weken dat [de minderjarige] niet in Nederland mag zijn een zorgregeling in [land] tussen partijen in onderling overleg wordt vastgesteld.
De vrouw staat open voor een opbouwende voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] in [land] . Omdat de man en [de minderjarige] elkaar vijf maanden niet hebben gezien, moet volgens de vrouw worden gestart met begeleid contact, voordat wordt toegewerkt naar onbegeleid contact. Bij de opbouw van de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] moet rekening worden gehouden met de speciale behoeften van [de minderjarige] .
De rechtbank overweegt als volgt. De primaire en subsidiaire voorlopige zorgregeling die door de man zijn verzocht, staan een zorgregeling voor tussen de man en [de minderjarige] die in [land] uitgevoerd moet worden. De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht om daarover in deze voorlopige voorzieningenprocedure een beslissing te nemen die in het belang van [de minderjarige] is. Er is namelijk onduidelijkheid over de verblijfsstatus van de vrouw en [de minderjarige] in Nederland. Ook is niet duidelijk in het geval de vrouw en [de minderjarige] naar [land] zullen vertrekken, waar zij dan zullen gaan wonen. Daarom ziet de rechtbank geen mogelijkheden om in deze voorlopige voorzieningenprocedure een voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen die praktisch uitvoerbaar is. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank het, net als de Raad van mening is, in het belang van [de minderjarige] acht dat hij frequent contact heeft met de man. Omdat de vrouw op dit moment nog met [de minderjarige] in Nederland verblijft en de man in [land] , ziet de rechtbank geen mogelijkheden om een fysieke voorlopige zorgregeling vast te stellen. De rechtbank zal daarom vaststellen dat de man en [de minderjarige] voorlopig drie keer per week met elkaar zullen videobellen, op dinsdag, donderdag en zaterdag om 18.00 uur Nederlandse tijd. De rechtbank zal daarbij bepalen dat de man de vrouw videobelt, waarna de vrouw de telefoon aan [de minderjarige] geeft. Als een videobelmoment onverhoopt geen doorgang kan vinden, wordt dit videobelmoment de dag daarna ingehaald. De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders verzochte over de voorlopige zorgregeling afwijzen.
Voorlopige kinderalimentatie
Behoefte [de minderjarige]
Tussen partijen is de behoefte van [de minderjarige] in geschil.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft een behoeftelijst ingebracht om aan te geven wat de behoefte van [de minderjarige] is. Zij stelt dat het inkomen van de man dusdanig hoog is, dat de forfaitaire behoeftetabel niet voldoet en dat gerekend moet worden met deze behoeftelijst. De behoeftelijst is door de man betwist. Volgens de man moet voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] worden aangesloten bij de behoeftetabel uit het Rapport Alimentatienormen, waaruit een gemaximeerde behoefte van € 990,- per maand in 2025 volgt. Omdat de man de behoeftelijst van de vrouw gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg van de vrouw gelegen om de behoeftelijst nader te onderbouwen met relevante financiële bewijsstukken. Dit heeft de vrouw niet gedaan. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met de behoeftelijst en zal in deze voorlopige voorzieningenprocedure de behoefte van [de minderjarige] in 2025 op basis van de behoeftetabel op € 990,- per maand in 2025 bepalen.
Draagkracht vrouw
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in deze voorlopige voorzieningenprocedure geen draagkracht heeft voor de voorlopige kinderalimentatie.
Draagkracht man
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de man op dit moment 1.000 per maand aan de vrouw betaalt als voorlopige kinderalimentatie voor [de minderjarige] . Onvoldoende duidelijk is geworden of de man dit bedrag in [land] dollars of Nederlandse euro’s betaalt, maar gelet op het inkomen van de man gaat de rechtbank er in deze voorlopige voorzieningenprocedure voorshands vanuit dat hij volledig in de behoefte van [de minderjarige] van € 990,- per maand kan voorzien.
Zorgkorting
Gelet op de vastgestelde voorlopige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] , zal de rechtbank in afwijking van de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen geen rekening houden met zorgkorting.
Draagkrachtvergelijking
Aangezien de vrouw geen draagkracht heeft voor de voorlopige kinderalimentatie, zal de rechtbank geen draagkrachtvergelijking maken.
Ingangsdatum
De rechtbank acht het in deze voorlopige voorzieningenprocedure redelijk om, conform de hoofdregel van artikel 822 lid 2 Rv, de datum van deze beschikking als ingangsdatum te hanteren.
Conclusie
De rechtbank zal bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van 10 november 2025, een voorlopige kinderalimentatie voor [de minderjarige] moet betalen van € 990,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het meer of anders verzochte over de voorlopige kinderalimentatie afwijzen.
Voorlopige partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid
Vaststaat dat de vrouw (een aanvullende) behoefte heeft aan een voorlopige partneralimentatie.
Draagkracht man
Omdat de man in [land] verblijft en daar werkt, is hij in Nederland niet belastingplichtig voor wat betreft de inkomstenbelasting. De rechtbank gaat ervan uit dat zijn nader te bespreken inkomsten ‘netto’ zijn en zal voor de berekening van de draagkracht van de man daarom alleen een netto berekening maken. Het inkomen van de man in Amerikaanse - en [land] dollars zal de rechtbank omrekenen naar euro’s.
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
Inkomen
De vrouw stelt dat de man een inkomen heeft van USD $ 390.000,- per jaar bij [bedrijfsnaam 1] en een inkomen van € 7.549,30 netto per maand bij [bedrijfsnaam 2] B.V. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw 10,6% aandelen in [bedrijfsnaam 3] Inc. Voor zover de man beweert dat zijn inkomen is gehalveerd, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man een verdiencapaciteit heeft om zijn inkomen op voornoemd niveau te houden en dat het inkomensverlies verwijtbaar is.
De man stelt dat zijn huidige inkomen USD $ 10.000,- per maand is en dat niet kan worden uitgegaan van een inkomen van USD $ 390.000,- per jaar bij [bedrijfsnaam 1] en een inkomen van € 7.549,30 netto per maand bij [bedrijfsnaam 2] B.V. De inkomsten vanuit [bedrijfsnaam 2] B.V. zijn al inbegrepen in het inkomen bij [bedrijfsnaam 1] en dat inkomen is nu lager dan de vrouw stelt. Verder stelt de man dat zijn bedrijf, [bedrijfsnaam 4] Inc., failliet is gegaan. Ook betwist de man dat hij 10,6% aandelen heeft in [bedrijfsnaam 3] Inc. Verder heeft de man een aanzienlijke schuldenlast. Om deze schulden te kunnen betalen, is de man in april 2025 een project gestart in [land] . Hij verwacht daarvoor in december 2025 CAD $ 60.000,- te ontvangen.
De rechtbank overweegt als volgt. In deze voorlopige voorzieningenprocedure wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de actuele situatie van partijen. De vraag of voor de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een eventuele verdiencapaciteit of verwijtbaar inkomensverlies, vergt nader onderzoek waarvoor in deze voorlopige voorzieningenprocedure geen ruimte is. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van de vrouw op dit punt. Uit de door de vrouw overgelegde productie 24 volgt dat de man op 25 april 2025 een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan als ‘president’ bij [bedrijfsnaam 1] met een basissalaris van USD $ 180.000,- per jaar. Dit is omgerekend
€ 155.646,- [1] per jaar. De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man voor de voorlopige partneralimentatie rekening houden met dit bedrag. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het bedrag van CAD $ 60.000,- dat de man verwacht te ontvangen. Dit is omgerekend € 37.044,- [2] . In deze voorlopige voorzieningenprocedure zal de rechtbank dus rekenen met een inkomen van (155.646 + 37.044 =) € 192.690,- per jaar. Omdat de vrouw geen conclusie heeft verbonden aan haar stelling dat de man 10,6% aandelen heeft in [bedrijfsnaam 3] Inc., zal de rechtbank daarmee in deze voorlopige voorzieningenprocedure geen rekening houden.
Schulden
De rechtbank overweegt als volgt. In het licht van het totale inkomen van de man en mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, is door de man onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hoog de door hem opgevoerde schulden zijn, wat de man daarop aflost, dan wel kan aflossen en dat deze schulden niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Omdat dit een voorlopige voorzieningenprocedure is en een tijdelijke ordemaatregel betreft, zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met deze lasten.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 16.058,- per maand.
De rechtbank zal, conform het Rapport Alimentatienormen, de draagkracht van de man voor de voorlopige partneralimentatie vaststellen aan de hand van de draagkrachtformule. In deze formule wordt rekening gehouden met kosten van levensonderhoud en een woonbudget van 30% van het NBI. Ondanks dat de man niet in Nederland verblijft, zal de rechtbank toch rekening houden met deze kosten, omdat aannemelijk is dat de man in [land] ook met soortgelijke kosten wordt geconfronteerd. De rechtbank berekent de draagkracht van de man voor de voorlopige partneralimentatie op € 5.959,- netto per maand. Hierop zal de rechtbank de door de man te betalen kosten voor [de minderjarige] van € 990,- per maand in mindering brengen, zodat een draagkracht overblijft van € 4.969,- netto per maand.
Ingangsdatum
De rechtbank zal in deze voorlopige voorzieningenprocedure, conform de hoofdregel van artikel 822 lid 2 Rv, de datum van deze beschikking als ingangsdatum hanteren.
Conclusie
De rechtbank zal bepalen dat de man aan de vrouw, met ingang van 10 november 2025, een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 4.969,- netto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank het meer of anders verzochte over de voorlopige partneralimentatie afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man. Deze berekening is aan de beschikking gehecht en maakt daarvan onderdeel uit.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] , [land] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
bepaalt dat de man en [de minderjarige]
voorlopigcontact met elkaar zullen hebben via videobellen op dinsdag, donderdag en zaterdag om 18.00 uur Nederlandse tijd, waarbij de man de vrouw videobelt en de vrouw de telefoon aan [de minderjarige] geeft en dat als een videobelmoment onverhoopt geen doorgang kan vinden, het videobelmoment de dag daarna wordt ingehaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 10 november 2025,
voorlopigeen kinderalimentatie voor [de minderjarige] van € 990,- per maand moet betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 10 november 2025,
voorlopigeen partneralimentatie van € 4.969,- netto per maand moet betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S Perniciaro, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 10 november 2025.

Voetnoten

1.Wisselkoers op 31 oktober 2025.
2.Wisselkoers op 31 oktober 2025.