In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 november 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De eiser, een man van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Justitie en Veiligheid, waarin hem werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 was beëindigd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 31 oktober 2025, waarbij de eiser werd vergezeld door zijn echtgenote en dochter, en de gemachtigden van zowel de eiser als de minister aanwezig waren.
Tijdens de zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat er op dezelfde dag een uitspraak was gedaan in een andere zaak (NL24.13794), waarin het beroep van de eiser gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Hierdoor was er geen noodzaak meer voor een voorlopige voorziening, en heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 907,-, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.