ECLI:NL:RBDHA:2025:21361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
SGR 23/8503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in bestreden besluiten inzake dwangsom en uitstel van betaling door het college van burgemeester en wethouders van Westland

Op 13 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Deze uitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 18 juli 2025, waarin gebreken in de bestreden besluiten werden geconstateerd. Het college heeft in reactie op deze tussenuitspraak de geconstateerde gebreken hersteld. De rechtbank oordeelt dat de dwangsom terecht bij eiser is ingevorderd en dat eiser er niet op mocht vertrouwen dat het college van invordering zou afzien. Ook het verzoek om uitstel van betaling is door de rechtbank afgewezen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten, maar laat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand. Dit betekent dat de invordering van de dwangsom en de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling blijven gelden. Eiser heeft recht op terugbetaling van het door hem betaalde griffierecht, dat in totaal € 736,- bedraagt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/8503 en SGR 24/3761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland,

(gemachtigde: mr. C.A. Manders-Chang, mr. K. Kayadelen en mr. T. Bender).

Procesverloop

De rechtbank verwijst voor het procesverloop naar de tussenuitspraak van 18 juli 2025 (hierna: de tussenuitspraak).
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend op 27 augustus 2025 (hierna: de aanvullende motivering).
Eiser heeft vervolgens een zienswijze ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft op
16 oktober 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan niet worden teruggekomen van in de tussenuitspraak gegeven oordelen. De fase na het toepassen van de bestuurlijke lus, waarin door eisers een zienswijze naar voren kan worden gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld, is niet bedoeld om eerder verworpen betogen opnieuw aan te voeren of nader toe te lichten. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen. [1]
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het college in de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser is aan te merken als rechtsopvolger van de “Commanditaire Vennootschap [bedrijfsnaam 1] .” (hierna: de commanditaire vennootschap). Ook heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college zou afzien van het invorderen van de dwangsommen.
Is eiser aan te merken als rechtsopvolger?
3. Het college heeft zich in de aanvullende motivering op het standpunt gesteld dat uit de kadastrale eigendomsgegevens blijkt dat de commanditaire vennootschap ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom eigenaar was van de percelen [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . Uit de akte van levering van 30 december 2020 blijkt dat de percelen [adres 1] en [adres 3] en [adres 4] per 31 december 2020 zijn overgedragen aan [eiser] . Dit geldt ook voor [adres 2] , waar eiser eigenaar is geworden voor twee derde (2/3) deel van het perceel, en [bedrijfsnaam 2] B.V. voor een derde (1/3) deel.
3.1.
Eiser voert in zijn zienswijze aan dat hij – als privépersoon – niet de rechtsopvolger van de commanditaire vennootschap is. Dat is immers VOF [bedrijfsnaam 3] . Uit de stukken van het college blijkt weliswaar dat eiser inmiddels (deels) eigenaar is geworden van de percelen, maar die percelen heeft hij overgenomen van
[naam 1] en [bedrijfsnaam 4] B.V. en niet van de commanditaire vennootschap.
3.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan het college lijkt te veronderstellen kan een commanditaire vennootschap juridisch gezien geen eigenaar zijn van registergoederen. Eigendom ligt in dat geval bij de vennoten zelf. In zoverre kan eiser als eigenaar van de percelen niet de rechtsopvolger zijn van de commanditaire vennootschap, omdat de commanditaire vennootschap de percelen juridisch gezien nooit in eigendom heeft gehad. Dit betekent echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college de verbeurde dwangsommen ten onrechte heeft ingevorderd bij eiser. In dat verband is het volgende van belang. Het college heeft zich in het besluit van 27 september 2017, waarin de last onder dwangsom is opgelegd, nadrukkelijk gericht tot de eigenaar van het perceel. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat het college daarmee bedoeld heeft de vennoten zelf aan te schrijven en niet zozeer de commanditaire vennootschap. Uit de door het college overgelegde akte van levering van 30 december 2020 blijkt dat de vennoten – waaronder eiser – van de (aan de commanditaire vennootschap voorafgaande) VOF [bedrijfsnaam 5] , voor een deel eigenaar waren van de percelen ten behoeve van de tussen hen destijds bestaande VOF, die per juli 2006 is omgezet in een commanditaire vennootschap. Eiser bleef sindsdien vennoot van de commanditaire vennootschap en was dan ook ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom deels eigenaar van de panden. Dit betekent dat voor zover de percelen daarna (geheel) zijn overgedragen aan [eiser] als privépersoon, hij daarmee als rechtsopvolger kan worden aangemerkt. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college met het overleggen van de akte van levering van 30 december 2020 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek voldoende heeft hersteld. Dit geldt zowel voor bestreden besluit I (de invordering van de dwangsom) als voor bestreden besluit II (het afwijzen van het verzoek tot uitstel van betaling).
3.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht eiser erop vertrouwen dat het college de dwangsommen niet zou invorderen?
4. Het college heeft zich in de aanvullende motivering – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiser er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college zou afzien van het invorderen van de dwangsommen. In dat verband wijst het college erop dat uit de e-mailcorrespondentie en de verschillende (gespreks-)verslagen die het college heeft overgelegd, slechts afgeleid kan worden dat het college destijds heeft aangegeven onder strikte voorwaarden bereid te zijn om de woonunits te legaliseren. Eiser heeft echter niet aan die voorwaarden voldaan. Het college heeft niet toegezegd dat de dwangsommen niet zullen worden ingevorderd.
4.1.
Eiser voert in zijn zienswijze aan dat hij op het moment dat het college de dwangsommen invorderde nog altijd met het college in overleg was om alternatieve huisvesting te realiseren. Uit de reacties van het college (bijvoorbeeld de brief van
12 september 2022) blijkt dat het college er zelf ook vanuit ging dat er arbeidsmigranten in de woonunits gehuisvest zouden blijven totdat de alternatieve huisvesting gerealiseerd zou zijn. Daarmee heeft het college vertrouwen gewekt dat niet tot invordering van de dwangsommen zou worden overgegaan, aldus eiser.
4.2.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 7.3.2 de tussenuitspraak gaat het om vraag of eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college het handhavingstraject/het invorderen van de dwangsommen niet zou doorzetten vanwege de omstandigheid dat de legalisatiemogelijkheden nog werden onderzocht. Het college had immers binnen de begunstigingstermijn te kennen gegeven in principe omgevingsvergunningen te willen verlenen voor de woonunits zoals ze er op dat moment stonden, mits werd voldaan aan o.a. bouwkundige- en veiligheidseisen. Voor zover het college en eiser in hun reacties ingaan op de vraag of eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij omgevingsvergunningen voor de woonunits zou krijgen, overweegt de rechtbank dat die vraag niet ziet op het gebrek dat door de rechtbank is geconstateerd en in zoverre dus ook niet relevant is bij de beoordeling voor de vraag of het college het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank zal dus geen oordeel geven over de vraag of eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college omgevingsvergunningen voor de woonunits zou verlenen.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat ook uit de nadere stukken niet blijkt dat het college concreet iets heeft toegezegd over het niet invorderen van dwangsommen. Evenmin blijkt daaruit dat de voormalige wethouder dat zou hebben toegezegd. Dit blijkt ook niet uit de zienswijze van eiser en de stukken die hij daarbij heeft meegestuurd. Uit de aanvullende motivering van het college en de nader ingediende stukken blijkt dat het college voor het einde van de begunstigingstermijn op 31 januari 2022 aan eiser heeft meegedeeld [2] in principe te willen meewerken aan de huisvesting van arbeidsmigranten binnen de units zoals ze destijds geplaatst waren. Het college heeft eiser er daarbij echter nadrukkelijk op gewezen dat in dat geval wel zou moeten worden voldaan aan alle bouwkundige- en veiligheidseisen. Omdat tijdens een bezoek aan de woonunits op 26 januari 2022 door de brandweer was aangegeven dat eerder aangeleverde tekeningen niet overeenkwamen met de werkelijke situatie en aangepaste tekeningen nog niet waren ontvangen, is in een e-mail van 22 februari 2022 aan eiser een overzicht gegeven van de eisen die gelden voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In die email is aan het slot het volgend opgenomen:
“Nogmaals: heel belangrijk is dus (ook) de mogelijke beoordeling door de VRH/Brandweer. Graag verneem ik op welke termijn we stukken tegemoet kunnen zien. De begunstigingstermijn zoals opgenomen in de last onder dwangsom is al even verstreken en binnenkort wil ook de rechtbank weten of en hoe er een oplossing komt. Het lijkt me van belang dat je architect met enige spoed aan de slag gaat om e.e.a. inzichtelijk te maken en waar nodig organiseren we nog een overleg.”
Eiser kon hieruit redelijkerwijs begrijpen dat het college vasthield aan het einde van de begunstigingstermijn per 31 januari 2022 en dat hij dus dwangsommen zou verbeuren indien hij de woonunits zou laten staan. Eiser kon uit die email hoogstens afleiden dat hem enig respijt werd gegeven om alsnog een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen die wel voldeed aan de gestelde eisen, maar niet dat invordering van de dwangsommen van de baan was. Het had eiser naar het oordeel van de rechtbank duidelijk moeten zijn dat hij – door het niet weghalen van de woonunits – het risico liep dat het college alsnog tot invordering zou overgaan op het moment dat zou blijken dat legalisering door het alsnog verlenen van een omgevingsvergunning op de in te dienen aanvraag niet mogelijk was, ondanks de welwillende houding van het college. Uit het gespreksverslag van
26 januari 2023 blijkt dat het college eiser heeft geadviseerd om de aanvragen om omgevingsvergunningen in te trekken omdat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden die het college heeft gesteld, en het handhaven van de aanvraag zal leiden tot een weigering. Daarbij is vermeld dat de op 22 juni 2022 door eiser ingediende vergunningaanvraag en het tekenwerk niet voldeden aan de expliciet gestelde eisen en dat uit de in november 2022 uitgevoerde controles is gebleken dat de voorzieningen ook niet zijn uitgevoerd. Eiser heeft dit ook niet betwist. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het college met de aanvullende motivering voldoende heeft gemotiveerd dat eiser er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de dwangsommen niet zouden worden ingevorderd. Daarmee heeft het college het door de rechtbank geconstateerde gebrek hersteld.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Uitstel van betaling – bijzondere omstandigheden
5. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank nog geen oordeel gegeven over het betoog van eiser het college hem uitstel van betaling had moeten verlenen in verband met bijzondere omstandigheden [3] . Nu de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het college de dwangsommen heeft mogen invorderen bij eiser als privépersoon, zal de rechtbank ingaan op de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college eiser uitstel van betaling had moeten verlenen.
5.1.
Eiser betoogt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college uitstel van betaling had moeten verlenen. In dat verband wijst hij op de toezegging van het college geen dwangsommen op te leggen, het feit dat er beroep is ingesteld tegen het invorderingsbesluit, de lange duur van de zaak, en het gegeven dat het college had toegezegd dat eerst overleg zou worden gevoerd.
5.2.
Volgens het college zijn er geen bijzondere omstandigheden om uitstel van betaling te verlenen.
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor en in de tussenuitspraak is overwogen over de door eiser gestelde overleggen en toezeggingen ziet de rechtbank in de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hem geen uitstel van betaling te verlenen voor de door hem verschuldigde dwangsom. Dat eiser beroep had ingesteld tegen het invorderingsbesluit en de procedure lang duurde is naar het oordeel van de rechtbank evenmin een omstandigheid die uitstel van betaling zou rechtvaardigen. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eiser niet over de financiële middelen beschikt of kan beschikken om de dwangsom te voldoen en daarom van hem in redelijkheid niet mag worden verwacht dat hij de verschuldigde geldsom binnen de betalingstermijn betaalt.
5.4.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, zijn de beroepen gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Omdat het college in zijn reactie op de tussenuitspraak de gebreken heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand. Dit betekent dat de invordering van de dwangsom en de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling blijven gelden.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht (€ 365,- in SGR 23/8503, en € 371,- in SGR 24/3761) vergoeden. Er zijn verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 736,- (€ 365,- + € 371,-) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2.Zie de e-mail van 13 januari 2022 van [naam 2] aan eiser
3.Zie de overwegingen 12-12.3 in de tussenuitspraak.