ECLI:NL:RBDHA:2025:21097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
09/207630-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van vernieling en niet voldoen aan een ambtelijk bevel tijdens een demonstratie

Op 10 november 2025 heeft de politierechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van vernieling en het belemmeren van ambtenaren tijdens een demonstratie. De feiten vonden plaats op 7 juli 2025 in Nieuwerkerk aan den IJssel, waar de verdachte samen met anderen vier deuren van een vleesverwerkingsbedrijf heeft vernield. De politie ontving een melding dat een groep mensen over het hek van het bedrijf was geklommen en zich aan elkaar had vastgeketend. Bij aankomst van de politie werden negen personen aangetroffen die zich aan elkaar vasthielden en zich verzetten tegen de aanhouding. De officier van justitie eiste een taakstraf en een schadevergoeding voor de benadeelde partij, die materiële schade had geleden door de vernielingen. De politierechter oordeelde dat de verdachte en haar medeverdachten gezamenlijk en bewust hebben samengewerkt bij de vernielingen, en dat de verdachte de aanhouding van haar medeverdachten heeft belemmerd. De politierechter legde een voorwaardelijke geldboete op van €150,- en verklaarde de benadeelde partij gedeeltelijk ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, waarbij een bedrag van €500,- werd toegewezen. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een evenwicht tussen het recht op demonstratie en de bescherming van eigendomsrechten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Politierechter
Parketnummer 09/207630-25
Datum uitspraak: 10 november 2025
Tegenspraak

Vonnis

De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] , [land] op [geboortedatum] 1995,
verblijfadres: [adres] [woonplaats] [postcode] , [land] .

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 27 oktober 2025.
De verdachte is niet verschenen. De raadsman mr. W.H. Jebbink verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De officier van justitie mr. R. Brugman heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het bij dagvaarding onder 1 (medeplegen) en 2 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren. De officier van justitie heeft ook geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.690,- en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige. De officier van justitie vordert voorts dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst) onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard.

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1
zij op of omstreeks 7 juli 2025 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk vier, althans één of meer deur(en) en/of kozijn(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
2
zij op of omstreeks 7 juli 2025 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas opzettelijk enige handeling, gedaan door (een) ambtena(a)r(en), [naam 1] en/of [naam 2] en/of één of meer andere ambtena(a)r(en, belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten,
ondernomen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten de aanhouding(en) van hem, verdachte en/of de medeverdachte(n), heeft belet, belemmerd en/of verijdeld, door zich vast te blijven houden aan één of meer medeverdachte(n) en/of niet zelf mee te willen lopen in de aangegeven richting.

De bewijsmiddelen

De politierechter grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De politierechter heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.

Bewijsoverwegingen

Inleiding
Op 7 juli 2025 rond 03.05 uur ontving de politie een melding dat er diverse personen over het hek van het vleesverwerkingsbedrijf [benadeelde] in Nieuwerkerk aan den IJssel waren geklommen en zich aan elkaar hadden vastgeketend. Ter plaatse zagen de verbalisanten dat achter een toegangspoort negen personen achter elkaar zaten en de toegang tot het bedrijfsterrein blokkeerden en zich aan elkaar hadden geketend met zware kettingen. Voorts deelde een medewerker van het bedrijf mee dat men vier deuren van het bedrijfspand had opengebroken. De politie is overgegaan tot de aanhouding van de aangetroffen negen personen. Bij de aanhoudingen bleven alle negen personen zich aan elkaar vasthouden en werkten tegen. De verdachte was één van deze negen personen.
Feit 1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de groep die te zien is op de beelden hetzelfde signalement heeft als de groep die is aangehouden, daarom acht de officier van justitie het niet aannemelijk dat er een andere groep is geweest die de vernielingen heeft gepleegd. Daarnaast stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat er sprake was van een vooropgezet plan en dat dat plan gemeenschappelijk is uitgevoerd. Alle negen verdachten zijn over het hek geklommen en hadden gereedschap en benodigdheden als groep bij zich. Ze hadden een gemeenschappelijk doel voor ogen, waarin ieders rol inwisselbaar is geweest. De vernieling is daarmee in vereniging gepleegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft een vijftal verweren gevoerd die strekken tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachten betrokken zijn geweest bij de vernielingen en indien wel kan worden bewezen dat één of meerdere verdachte(n) betrokken zijn geweest, kan niet vastgesteld worden wie dit is/zijn geweest.
Het oordeel van de politierechter
De politierechter stelt vast dat op de door het vleesverwerkingsbedrijf aangeleverde camerabeelden is te zien dat er negen personen over het terrein van vleesverwerkingsbedrijf [benadeelde] lopen. Dat aantal komt overeen met het aantal personen dat is aangehouden. Tevens komt de kleding van de aangehouden verdachten overeen met de kleding die wordt beschreven in het proces-verbaal van de beelden. Naar het oordeel van de politierechter staat daarmee buiten twijfel dat de camerabeelden de activiteiten in de nacht van 7 juli 2025 betreffen van de negen aangehouden personen. Dat de beelden geen blijk geven van een (exact) tijdstip doet hier niet aan af.
Uit de aangifte en de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat er vier deuren zijn vernield tussen zaterdagavond 5 juli 2025 en het aantreffen van de negen personen op zondag 7 juli 2025 om 03.15 uur. Op de camerabeelden is te zien dat drie verdachten met een voorwerp een deur openbreken en via deze deur binnentreden. Tevens is te zien dat het merendeel van de negen personen zich enige tijd ophouden bij een andere deur, welke volgens getuige [getuige 2] één van de vernielde deuren betreft. Naar het oordeel van de politierechter staat dan ook buiten kijf dat de vernielingen zijn aangericht door (enkelen van) de negen aangetroffen personen. Uit de camerabeelden kan niet worden afgeleid wie van de negen personen daadwerkelijk de deur(en) heeft/hebben vernield.
De vraag die de politierechter moet beantwoorden is of de verdachte als medepleger schuldig is aan deze vernielingen.
De politierechter stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de politierechter met betrekking tot het tenlastegelegde het volgende af.
De verdachten zijn uit Frankrijk naar het vleesverwerkingsbedrijf gekomen om actie te voeren. Hierbij valt op dat zij allen zwarte kleding droegen, ogenschijnlijk om individualisering te voorkomen. Dit wijst op afstemming en een vooropgezet plan. Uit de verklaring van getuige [getuige 3] blijkt dat zij als groep verscheidene attributen hebben meegebracht, zoals ladders en dekens, om makkelijker over het hek te klimmen. [getuige 3] heeft voorts verklaard dat deze personen tassen, tangen en kettingen bij zich hadden en dat sommige personen staven in hun hand hadden. Staven – voorwerpen sterk lijkend op een breekijzer – zijn geen voorwerpen welke nodig zijn bij een demonstratie. Dit wijst erop dat onderdeel van het plan was om, zo nodig met behulp van deze staven, zich de toegang tot één of meer gebouwen van het bedrijf te verschaffen. Op het terrein zijn ook twee breekijzers (en een hamer) aangetroffen.
Op grond van genoemde feiten en omstandigheden kan wel worden vastgesteld dat de vernielingen door “verenigde personen” zijn begaan en wijst alles erop dat deze vernielingen een voorziene mogelijkheid was van de wijze waarop de actie uitgevoerd zou gaan worden. Weliswaar kan niet worden vastgesteld door wie precies de vernielingen zijn aangericht, maar de verdachten zijn wel kort na het tenlastegelegde aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid daarbij duiden en hebben daarvoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Mede gelet hierop gaat de politierechter ervan uit dat alle negen verdachten bij de vernieling waren betrokken.
Op grond van het voorgaande acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en haar medeverdachten nauw en bewust hebben samengewerkt en daarom tezamen en in vereniging een aantal deuren en een kozijn hebben vernield.
Feit 2
De politierechter stelt op grond van het proces-verbaal van bevindingen van [naam 2] en [naam 1] vast dat alle negen verdachten zich aan elkaar vasthielden. De verdachte heeft de aanhouding van haar medeverdachten fysiek gehinderd door zich aan hen vast te grijpen, waardoor er sprake is van belemmering in de zin van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (Sr). Het feit dat de verbalisanten er uiteindelijk in zijn geslaagd de verdachten één voor één af te voeren – na het gebruik van geweld tegen een aantal verdachten – doet aan het voorgaande niet af.

De bewezenverklaring

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - heeft de politierechter de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat:
1
zij op 7 juli 2025 te Nieuwerkerk a/d IJssel, tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk en wederrechtelijk één of meer deuren en één kozijn dat/die geheel aan [benadeelde] toebehoorden, heeft beschadigd en onbruikbaar gemaakt;
2
zij op 7 juli 2025 te Nieuwerkerk a/d IJssel, opzettelijk enige handeling, gedaan door ambtenaren, [naam 1] en/of [naam 2] en/of één of meer andere ambtena(a)r(en),
belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten,
ondernomen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten de aanhoudingen van medeverdachten, heeft belemmerd, door zich vast te blijven houden aan één of meer medeverdachte(n).

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De politierechter stelt vast dat de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden in het kader van een demonstratie. In de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) zijn respectievelijk het recht van vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging gewaarborgd; oftewel het demonstratierecht. De raadsman heeft onder verwijzing naar deze artikelen aangevoerd dat de verdachte met betrekking tot feit 2 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat artikel 184 Wetboek van Strafvordering buiten toepassing dient te worden verklaard. De raadsman heeft dit verweer alleen gevoerd ten aanzien van feit 2.
Het opzettelijk belemmeren van een handeling door een ambtenaar ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift is strafbaar gesteld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 10 en 11 EVRM zijn ieder verbindend verdragsbepalingen. Op grond van artikel 94 Grondwet moeten nationale voorschriften echter buiten toepassing worden verklaard indien de toepassing onverenigbaar is met ieder verbindende verdragsbepalingen.
Het onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en het onder meer in artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van vergadering zijn fundamentele rechten in een democratische samenleving en gelden als “the foundations of such a society”. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen. De door artikel 10 en 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheden zijn niet absoluut. Zij kunnen – volgens het tweede lid van beide artikelen – worden beperkt op een wijze die bij de wet is voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) kan worden afgeleid dat artikel 11 EVRM betrekking heeft op uiteenlopende vormen van protest, alsmede het recht omvat om – binnen de door het tweede lid van die bepaling gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen. Uitgangspunt in de rechtspraak van het EHRM is dat elke demonstratie een zekere mate van “disruption to ordinary life” met zich kan brengen. Zo’n verstoring is op zichzelf nog niet voldoende om een beperking te rechtvaardigen van het recht op vreedzame vergadering.
Dit betekent echter niet dat elk strafrechtelijk optreden naar aanleiding van de verdenking van een strafbaar feit dat in relatie tot een demonstratie plaatsvindt – ongeacht de aard van en de vorm waarin dat optreden plaatsvindt en ongeacht de vraag of dit optreden tot een sanctie leidt – tot een schending van artikel 10 en/of 11 EVRM leidt. Uit de door het EHRM geformuleerde uitgangspunten volgt immers dat het recht op vrijheid van vreedzame vergadering zich niet ertegen verzet dat een persoon die deelneemt aan een vreedzame demonstratie, kan worden onderworpen aan de dreiging van een straf of maatregel als de betreffende persoon zelf een laakbare gedraging pleegt tijdens de demonstratie.
Anders dan de raadsman voor ogen heeft, dient het strafrechtelijk optreden tegen en de vervolging van de verdachten op grond van artikel 184 Sr niet geïsoleerd te worden bezien maar in samenhang met de daarvoor gepleegde vernielingen. Juist vanwege die context zijn de verdachten aangehouden. In het onderhavige geval is de strafrechtelijke vervolging bij wet voorzien doordat deze berust op de artikelen 184 en 350 Sr. Die handelingen betreffen strafbare feiten, waardoor de beperking van de vrijheid een gerechtvaardigd doel dient zoals geformuleerd in lid 2 van de betreffende artikelen van het EVRM.
De politierechter stelt ook vast dat de beperking noodzakelijk is een democratische samenleving. De politierechter overweegt dat een demonstratie een zekere mate van verstoring van het dagelijks leven teweeg mag brengen. In het onderhavige geval zijn echter vernielingen gepleegd op een privé terrein. Hiermee komen de (eigendoms)rechten van anderen dan de verdachte in het geding. De politierechter stelt vast dat hierdoor sprake is van een laakbare gedraging. Daarbij is eveneens van belang dat de aanleiding voor het strafrechtelijke optreden tegen en de vervolging van de verdachte niet was gelegen in het deelnemen aan de demonstratie, maar in de tijdens die demonstratie gepleegde vernielingen.
Doordat er sprake is van een laakbare gedraging was strafrechtelijk ingrijpen gerechtvaardigd. Met betrekking tot de proportionaliteit van het strafrechtelijk ingrijpen neemt de politierechter al het optreden van de autoriteiten in aanmerking. De politierechter overweegt dat de verdachte is aangehouden. De reden voor de aanhouding is gelegen in het feit dat er vernielingen waren gepleegd en de demonstranten als verdachten daarvan zijn aangemerkt. De verdachte wilde zich niet identificeren waarna het bevel is gegeven de verdachte aan te houden. Bij de aanhouding is door de politie enig geweld toegepast. Bij sommige verdachten is op de bovenarm geslagen omdat zij de armen niet wilden strekken en bij enkele andere verdachten is er een vuistslag op de ribben gegeven daar zij beiden armen onder het lichaam hielden terwijl zij op de grond lagen. Uit de verhoren en de schriftelijke verklaringen van drie van de verdachten blijkt dat zij hier letsel aan hebben overgehouden. Met betrekking tot het geweld stelt de politierechter vast dat de verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld hebben gebruikt om de aanhouding te voltooien. Het door de verbalisanten beschreven geweld acht de politierechter – gelet op de tegenwerking van de verdachten – passend en proportioneel.
De politierechter overweegt voorts dat bij zeven van de negen verdachten handboeien zijn gebruikt tijdens het vervoer omdat de verdachten niet mee werkten met de aanhouding en met het oog op gevaar voor ontvluchting. Tot slot overweegt de politierechter dat de verdachte ongeveer 42 uur is vastgehouden op het bureau. De verdachte is op 7 juli 2025 rond 04:00 aangehouden, in de loop van de dag is zij verhoord en is haar identiteit vastgesteld. Op 8 juli 2025 heeft de politie de camerabeelden bekeken en gesproken met medewerkers van het vleesverwerkingsbedrijf. De verdachte is in de avond met een dagvaarding heengezonden. De politierechter stelt vast dat dit alles – en in het bijzonder de tijd doorgebracht op het politiebureau – substantieel is maar niet disproportioneel. De substantiële duur van de doorgebrachte tijd op het bureau is (deels) gelegen in het feit dat het onderzoek nog moest worden afgerond en het de voorkeur had de dagvaardingen in persoon te betekenen nu de verdachte en haar mededaders in het buitenland woonachtig zijn.
Kortom, de politierechter stelt vast dat de inperking van het demonstratierecht bij wet was voorzien, een gerechtvaardigd doel diende en in een democratische samenleving noodzakelijk was en niet disproportioneel was. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat het onderhavige politieoptreden gericht was op optreden vanwege het laakbare gedrag van de verdachten (de vernielingen) en dus niet tevens op het beëindigen van de demonstratie als zodanig. Een en ander brengt mee dat beide bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn.

De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat er evenmin feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

De strafoplegging

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De politierechter neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte en haar mededaders zijn vanuit Frankrijk naar het vleesverwerkingsbedrijf in Nieuwerkerk a/d IJssel afgereisd om te protesteren tegen het kapitalisme en het speciësisme. Ze willen hiermee het zandkorreltje zijn die de goed geoliede dodelijke machine tegenhoudt. Het opkomen voor idealen door middel van betoging is een fundamenteel recht in een democratische samenleving. De verdachte heeft met haar mededaders in deze betoging echter strafbare feiten gepleegd. Ten eerste zijn er een aantal deuren kapot gemaakt en is er één kozijn vernield. De verdachte en haar mededaders hebben met de gekozen wijze van meningsuiting en actievoeren een onnodige en onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de rechten en belangen van anderen. Het gevolg hiervan is dat de politie ter plaatse is gekomen. De verdachte en haar mededaders hebben zich niet willen identificeren waarop de verbalisanten tot aanhouding zijn overgegaan. De verdachte heeft de aanhouding van haar medeverdachten belemmerd door zich aan (de) ander(en) vast te houden.
Bij de bepaling van de hoogte van een eventueel op te leggen straf moet de politierechter zich ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijk optreden – waaronder de bestraffing – niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Bij deze toets (“niet zo ingrijpend (…) dat”) legt de politierechter alle elementen van het overheidsoptreden naar aanleiding van het feit in de weegschaal: de beëindiging van een betoging, de aanhouding, het toegepaste geweld bij de aanhouding, het boeien van zeven van de negen verdachten en de duur van het voorarrest; al die maatregelen tezamen vormen de achtergrond waartegen de politierechter het uitgangspunt hanteert dat een ‘chilling effect’ in beginsel dient te worden voorkomen.
De politierechter is van oordeel dat het overheidsoptreden jegens de verdachte al substantieel is, maar niet dusdanig dat er geen ruimte meer bestaat voor het opleggen van een straf. Met het oog op proportionaliteit is deze ruimte echter wel (zeer) beperkt, de politierechter komt dan ook tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist.
Alles overwegende is de politierechter van oordeel van een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt. De politierechter is van oordeel dat het totaal van het strafrechtelijk optreden proportioneel en niet dusdanig ingrijpend is dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die door deelname aan een protestactie gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van hun recht op vrijheid van betoging. De politierechter benadrukt, nogmaals, dat het opleggen van deze sanctie niet gelegen is in deelname aan het protest, maar in het plegen van strafbare feiten tijdens de protestactie.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de politierechter geen rekening kunnen houden met de draagkracht van verdachte omdat daarover niets bekend is geworden.

De vordering van de benadeelde partij.

[benadeelde] BV heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.190,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de politierechter worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezenverklaarde feit. De politierechter maakt gebruik van zijn schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek), omdat de omvang van de geleden (materiële) schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld doordat de vordering niet is ondersteund door middel van facturen. De politierechter schat het deel van de kosten dat voor vergoeding in aanmerking komt op € 500,-.
De politierechter zal de benadeelde partij ten aanzien van het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren omdat deze niet met bewijsstukken is onderbouwd. Ten aanzien van de post “anti-inbraak strips” staat deze in een te ver verwijderd verband met het gepleegde feit om voor toewijzing in aanmerking te komen.
De politierechter zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 juli 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De politierechter begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De politierechter zal aan de verdachte geen verplichting opleggen tot betaling van het toegewezen bedrag aan de Staat, zoals door de benadeelde is verzocht en door de officier van justitie is gevorderd. Naar het oordeel van de politierechter is de ratio van de schadevergoedingsmaatregel zoals bedoeld in artikel 36f Sr om natuurlijke personen te ontlasten bij de inning van schadevergoeding en mag van rechtspersonen worden verwacht dat zij zelf de wegen kennen om een toegewezen vordering te incasseren. De politierechter acht, gelet op alle omstandigheden van het geval, oplegging van de schadevergoedingsmaatregel daarom niet passend.

Inbeslaggenomen voorwerpen.

De politierechter zal de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen verbeurdverklaren. Deze voorwerpen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan.

De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 33, 33a, 47, 57, 184 en 350 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

De beslissing

De politierechter:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
t.a.v. feit 1:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen;
t.a.v. feit 2:

opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met en/of bevoegd

verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift
belemmeren;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van
€ 150,- (honderdvijftig euro)met aftrek conform artikel 27 Wetboek van Strafrecht;
bepaalt dat die geldboete, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 3 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het eind van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op € 50,00 (vijftig euro) per in verzekering doorgebrachte dag;
De vordering benadeelde partij
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] BV deels toe tot een bedrag van € 500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk met haar medeverdachten om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 juli 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde] BV;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk met haar medeverdachten in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als (één van) de medeverdachten de toegewezen schadevergoeding en/of proceskosten deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen.
Beslag
verklaart verbeurd de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 genoemde voorwerpen, te weten; twee stuks gereedschap en één breekijzer.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P Verbeek, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.D. Six, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 10 november 2025.