Op 5 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een asielaanvraag van een eiser uit Syrië. De eiser had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarbij de rechtbank constateerde dat de uiterste termijn van 21 maanden, zoals genoemd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, was overschreden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van bijzondere omstandigheden en droeg de minister van Asiel en Migratie op om binnen twee weken na de uitspraak een besluit te nemen op de asielaanvraag. Indien deze termijn niet werd nageleefd, zou de minister een dwangsom van € 100 per dag verbeuren, met een maximum van € 15.000.
Daarnaast werden de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 453,50, waarbij de rechtbank verwees naar de aan deze uitspraak gehechte bijlage voor het wettelijk kader en de overwegingen die aan het beroep ten grondslag lagen. De rechtbank deed uitspraak zonder zitting en benadrukte dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep kan worden ingesteld, mits aan de wettelijke vereisten is voldaan. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijnen voor asielaanvragen in dit geval niet correct waren nageleefd, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bevat belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft ook aangegeven dat indien de ingebrekestelling niet tijdig is ingediend, de rechtsgrond voor het beroep kan ontbreken. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van asielzoekers in Nederland en de verplichtingen van de overheid om tijdig beslissingen te nemen.