In deze zaak heeft ING Bank N.V. een verzoek ingediend tot het verlenen van verlof voor het inroepen van het huurbeding tegen de huurders en onbekende onderhuurders van een woning. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 6 augustus 2025 werd ingediend, gevolgd door verschillende correspondenties en een mondelinge behandeling op 2 oktober 2025. Tijdens deze behandeling trokken de eigenaren en huurders hun verweren in, wat leidde tot een wijziging van het verzoek van ING, waarbij een ontruimingstermijn van drie maanden werd gevraagd in plaats van twee weken.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning zonder toestemming van ING is verhuurd, wat in strijd is met de hypotheekakte. De voorzieningenrechter concludeerde dat de geschatte opbrengst van de woning bij executoriale verkoop vrij van huur aanzienlijk hoger is dan in verhuurde staat, wat betekent dat de vordering van ING niet kan worden voldaan als de huurovereenkomst in stand blijft. Daarom verleende de voorzieningenrechter het verzoek van ING om het huurbeding in te roepen en de huurders te veroordelen tot ontruiming van de woning binnen drie maanden na betekening van de beschikking.
De voorzieningenrechter wees echter de machtiging af om de ontruiming zelf uit te voeren met behulp van de sterke arm, aangezien dit altijd door een deurwaarder moet gebeuren. Ook werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, gezien het karakter van de procedure. De beschikking werd op 16 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.