In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete van € 119,- die aan de betrokkene was opgelegd. De betrokkene had beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. De gemachtigde van de betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, voerde aan dat de dwangsom foutief was berekend en dat artikel 13a lid 2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) onverbindend zou zijn. De kantonrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om artikel 13a, tweede lid, van de Wahv buiten toepassing te laten, in tegenstelling tot het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kantonrechter vond dat er sprake was van een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de lagere proceskostenvergoeding in Wahv-zaken ten opzichte van andere bestuursrechtelijke zaken.
De kantonrechter oordeelde dat het beroep gegrond was en dat de officier van justitie een dwangsom van € 322,- verschuldigd was aan de betrokkene, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijkstelling in de zin van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2020. De uitspraak werd gedaan door mr. C.M.A. de Koning, bijgestaan door griffier S. Hausil, en werd openbaar uitgesproken. De betrokkene werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.