ECLI:NL:RBDHA:2025:20469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
NL25.50996
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een asielzoeker en de beoordeling van bewaringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die zonder geldig paspoort en visum Nederland is binnengekomen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 29 oktober 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden 3a en 3f, die betrekking hebben op de wijze van binnenkomst en het ontdoen van identiteitsdocumenten, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende stappen zijn ondernomen voor de uitzetting van de eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het opleggen van een lichter middel dan bewaring, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50996

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Gronden voor de maatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist de zware gronden 3c, 3d en 3i.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval de (niet betwiste) zware gronden 3a en 3f aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3f kan volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser is Nederland zonder geldig paspoort en visum ingereisd, waarmee hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3f zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij voorafgaand aan zijn inreis in Europa zijn paspoort en Marokkaanse identiteitskaart heeft verbrand, omdat hij zo het bewijs van zijn Marokkaanse afkomst wilde vernietigen. Verweerder heeft zware grond 3f daarom ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.3.
De zware gronden 3a en 3f kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser over de zware gronden 3c, 3d en 3i heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid
2. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Daartoe wijst hij er op dat ten tijde van de inbewaringstelling er alleen een terugkeerbesluit lag dat was gericht op terugkeer naar Marokko en dat pas na de inbewaringstelling een terugkeerbesluit is genomen dat is gericht op terugkeer naar Algerije.
2.1.
Verweerder heeft op 18 september 2025 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, waarin is vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en is bepaald dat eiser onmiddellijk naar Marokko of Tunesië dient terug te keren. Op 13 oktober 2025 is eiser in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 14 oktober 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft eiser onder meer verklaard dat hij naast de Marokkaanse en Tunesische nationaliteit tevens de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij en zijn beide ouders zijn geboren in Oran (Algerije). Omdat aldus het vermoeden is ontstaan dat eiser mogelijk niet (alleen) de Marokkaanse of Tunesische nationaliteit heeft, waarvan eerder werd uitgegaan, maar hij (ook) de Algerijnse nationaliteit bezit, heeft verweerder vervolgens op 16 oktober 2025 een aanvullend terugkeerbesluit aan eiser opgelegd, waaruit is opgenomen dat verweerders terugkeerinspanningen gericht zullen zijn op Algerije. Gelet op eisers verklaringen tijdens het vertrekgesprek ziet de rechtbank niet in waarom verweerder thans niet in mag zetten op gedwongen terugkeer naar Algerije. Dat eiser deze verklaringen eerst na de inbewaringstelling heeft gedaan, doet daar niet aan af. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat er op 17 oktober 2025 een lp-aanvraag voor eiser is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde uitzettingshandelingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende zijn voor het oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd. Daartoe voert eiser aan dat hij zich aan de afspraken hield, dat hij de lp-aanvraag heeft ingevuld en dat hij zich bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) heeft gemeld.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen en dat dit standpunt in de maatregel ook deugdelijk is gemotiveerd. Ook thans ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging van een lichter middel. Gelet op de hiervoor genoemde zware gronden 3a en 3f, die verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, is er een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De stellingen van eiser in beroep, die erop neerkomen dat hij meewerkt aan zijn uitzetting, nemen dit risico op onttrekking niet weg. De rechtbank hecht veel waarde aan de omstandigheid dat eiser voor zijn komst naar Europa zijn reis- en identiteitsdocumenten heeft verbrand en dat hij daarover heeft verklaard dat hij dat heeft gedaan zodat er niks overblijft wat aantoont dat hij uit Marokko afkomstig is. Het risico op onttrekking aan het toezicht dat hieruit voortvloeit is dusdanig groot dat het thans gestelde meewerken van eiser onvoldoende is om een lichter middel op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Daarnaast heeft het Hof in het arrest Adrar van 4 september 2025, ECLI:EU:C:2025:647, voor recht verklaard dat de bewaringsrechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het beginsel van non-refoulement en/of het belang van het kind en het familie- en gezinsleven, bedoeld in respectievelijk artikel 5, onder a) en b), van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen de verwijdering als de bewaringsmaatregel is opgelegd om de terugkeer van een illegaal verblijvende derdelander voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat het familie- en gezinsleven van eiser of het beginsel van refoulement zich verzetten tegen eisers verwijdering.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.