ECLI:NL:RBDHA:2025:20453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
C/09/692276 / KG RK 25/1323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

Op 3 november 2025 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, bijgestaan door advocaat mr. R.E. Drenth, was gericht tegen de rechters H.M. Braam, S. Pereth en J. Herfkens in een strafzaak tegen verzoeker. De wraking werd aangevraagd naar aanleiding van een procesbeslissing van de rechtbank die de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging afwees. Verzoeker stelde dat deze beslissing blijk gaf van vooringenomenheid en partijdigheid van de rechters, omdat de rechtbank volgens hem op de stoel van het Openbaar Ministerie was gaan zitten door de vordering af te wijzen.

De wrakingskamer oordeelde dat een rechter alleen gewraakt kan worden als er objectieve omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De beslissing van de rechtbank om de vordering af te wijzen werd gekwalificeerd als een procesbeslissing, die op zichzelf geen grond voor wraking kan zijn. De wrakingskamer concludeerde dat de motivering van de beslissing niet zodanig was dat deze de schijn van vooringenomenheid of partijdigheid wekte. De teleurstelling van verzoeker over de afwijzing van de vordering werd weliswaar begrepen, maar leidde niet tot de conclusie dat de hoge lat voor wraking was gehaald.

De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2025/63
zaak-/rekestnummer: C/09/692276 / KG RK 25/1323
Beslissing van 3 november 2025
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: (de) verzoeker,
bijgestaan door mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda,
strekkende tot de wraking van
mrs. H.M. Braam, S. Pereth en J. Herfkens,
rechters in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2025 (met als bijlage de vordering wijziging tenlastelegging van de officier van justitie), waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- de schriftelijke reactie van 9 oktober 2025 van mr. H.M. Braam, mede ingediend namens de twee andere rechters.
1.2.
Op 20 oktober 2025 is het verzoek tot wraking ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de advocaat van verzoeker;
- mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat van de benadeelde partij in de strafzaak, als toehoorder.
De rechters zijn, zoals aangekondigd in de schriftelijke reactie van mr. H.M. Braam, niet verschenen.
1.3.
De pleitnota van mr. J.D.W. Roozemond, zoals door hem overgelegd en voorgedragen in de zaak met wrakingnummer 2025/62 (in welke zaak heden ook uitspraak wordt gedaan), wordt in deze zaak, op verzoek van de advocaat van verzoeker, als herhaald en ingelast beschouwd.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechters in de strafzaak met parketnummer 09-290719-21 tegen verzoeker als verdachte.
2.2.
Verzoeker heeft blijkens het hiervoor genoemde proces-verbaal, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging ex artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, voor zover dit de feiten 1 en 3, genoemd op die vordering, betreft (welke vordering neerkomt op het laten vervallen daarvan), afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband het volgende overwogen:
  • de wijziging van de officier van justitie komt in feite neer op een intrekking, maar het moment van intrekking van de dagvaarding is gepasseerd omdat de officier van justitie de zaak op de eerste zitting (op 24 januari 2022) heeft voorgedragen en zij daarmee de omvang van het geding heeft bepaald;
  • er is geen sprake van enig “efficiencyvoordeel”, nu de feiten 1, 2 en 3 zien op dezelfde avond, het mogelijke bewijs in hetzelfde politiedossier zit, alle onderzoekshandelingen zijn verricht en iedereen is voorbereid;
  • de “koninklijke weg” zou zijn dat de officier van justitie, als zij geen bewijs ziet voor de feiten 1 en 3, vrijspraak vordert.
Deze overwegingen vormen geen wettelijke grondslag voor een afwijzing van de vordering van de officier van justitie. Door de vordering van de officier van justitie af te wijzen, heeft de rechtbank in feite beslist dat verzoeker (ook) vervolgd moet worden voor de feiten 1 en 3 en is de rechtbank op de stoel van het Openbaar Ministerie gaan zitten. De woorden van de rechtbank omtrent het ontbreken van enig “efficiencyvoordeel” en het bewandelen van de “koninklijke weg” door de officier van justitie, zijn niet neutraal. Hiermee wekt de rechtbank, objectief gezien, de indruk dat zij meent dat het Openbaar Ministerie goede gronden heeft om verzoeker ook voor de feiten 1 en 3 te vervolgen; daardoor is sprake van (de schijn van) vooringenomenheid dan wel (de schijn van) partijdigheid. Daarnaast is het vertrouwen van verzoeker geschonden; zijn advocaat is voorafgaand aan de terechtzitting door de officier van justitie geïnformeerd over het voornemen tot het indienen van de vordering wijziging tenlastelegging, die ten voordele van verzoeker strekt, maar hij moet zich nu, als gevolg van de beslissing van de rechtbank, alsnog tegen de verdenking omtrent de feiten 1 en 3 verweren, hetgeen een verzwaring van zijn procespositie meebrengt.
2.3.
De rechters hebben laten weten niet in de wraking te berusten en hebben op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna, voor zover nodig, besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.2.
Verzoeker vindt de rechters vooringenomen omdat zij een onjuiste beslissing hebben genomen, althans de motivering van hun beslissing zodanig gebrekkig is dat deze grond is voor wraking. Minst genomen, aldus verzoeker, hebben de rechters de schijn van vooringenomenheid dan wel partijdigheid gewekt.
3.3.
De wrakingskamer overweegt dat de beslissing van de rechtbank om de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de tenlastelegging, voor zover dit de feiten 1 en 3, genoemd op die vordering, betreft, af te wijzen, een procesbeslissing is. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een rechterlijke beslissing als zodanig nooit grond kan vormen voor wraking; wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Hieruit volgt dat het wrakingsverzoek, voor zover het is gebaseerd op de beslissing van de rechtbank, niet toewijsbaar is.
3.4.
De motivering van een beslissing kan uitsluitend grond vormen voor wraking als de motivering van die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van (de schijn van) vooringenomenheid/partijdigheid van de rechter die haar heeft gegeven. Die hoge lat wordt in dit geval niet gehaald. Hoewel de wrakingskamer begrijpt dat de bewoordingen van de rechtbank betreffende het ontbreken van enig “efficiencyvoordeel” en het bewandelen van de “koninklijke weg” vragen oproepen, kan de wrakingskamer verzoeker niet volgen in zijn standpunt dat daaruit blijkt dat de rechtbank van mening is dat het Openbaar Ministerie goede gronden heeft om verzoeker ook voor de feiten 1 en 3 te vervolgen. De teleurstelling van verzoeker omtrent de afwijzing door de rechtbank van de vordering van de officier van justitie, voor zover het de feiten 1 en 3 betreft, is invoelbaar, maar de motivering van de beslissing van de rechtbank kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot het oordeel dat de hiervoor beschreven hoge lat wordt gehaald. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek in zoverre dus ook afwijzen.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
 de verzoeker p/a zijn advocaat mr. R.E. Drenth;
 de officier van justitie mr. D. Kortekaas;
 de benadeelde partij p/a haar advocaat mr. D.M.P. van Eijsden;
 de rechters.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.E. Bierling, E.A.W. Schippers en S.M. Westerhuis-Evers, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.J. Littel en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2025.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.