ECLI:NL:RBDHA:2025:20208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
11853330 RP VERZ 25-50630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en voortzetting salarisbetalingen na ziekte

In deze zaak gaat het om een werknemer die na een dienstverband voor bepaalde tijd bij een andere werkgever in Haarlem, voor bepaalde tijd bij een vennootschap onder firma in Den Haag in dienst is getreden. De kantonrechter oordeelt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, omdat sprake is van opvolgend werkgeverschap en de ketenregeling van toepassing is. De werkgever heeft ten onrechte aan de werknemer aangezegd dat haar arbeidsovereenkomst na het intreden van het einde van rechtswege niet zal worden voortgezet. Deze aanzegging moet niet als opzegging worden aangemerkt, omdat de werkgever terminologie heeft gebruikt die past bij een aanzegging en van omstandigheden die erop wijzen dat een opzegging is bedoeld niet is gebleken. De kantonrechter verklaart daarom voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat en veroordeelt de werkgever tot het hervatten van de salarisbetalingen aan de werknemer.

De werknemer is op 1 april 2022 in dienst getreden bij een andere werkgever en is aansluitend overgegaan naar de vennootschap onder firma. De arbeidsovereenkomst is meermaals verlengd, maar de werkgever heeft in een brief bevestigd dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. De werknemer heeft zich ziek gemeld en een ziektewetuitkering aangevraagd, die is afgewezen. De werknemer verzoekt om een billijke vergoeding en een voorschot op het salaris, terwijl de werkgever verweer voert tegen de verzoeken. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat de werkgever verplicht is om het loon tijdens ziekte te voldoen. De kantonrechter wijst de verzoeken van de werknemer grotendeels toe en veroordeelt de werkgever in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
DJ c
Rep.nr.: 11853330 \ RP VERZ 25-50630
Datum: 30 oktober 2025 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in de hoofdzaak en in het incident,
gemachtigde: mr. H. Temel,
tegen
de vennootschap onder firma
[verweerster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in de hoofdzaak en in het incident,
gemachtigden: mrs. E.K.W. van Kampen en M. Dubbeldam.
Partijen worden ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerster] ’ genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- een verzoekschrift van 25 augustus 2025 met de producties 1 tot en met 7, tevens inhoudende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv.
1.2.
Op 16 oktober 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het verzoekschrift en het incident. [verzoekster] is verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Namens [verweerster] zijn verschenen [naam 1] (general manager) en [naam 2] (HR manager), bijgestaan door mrs. Van Kampen en Dubbelman. Mrs. Van Kampen en Dubbeldam hebben pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft voor het overige aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Deze bevinden zich in het griffiedossier.
1.3.
Daarna is de uitspraak in de hoofdzaak en het incident bij vervroeging bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 1 april 2022 voor 23 uur per week in dienst getreden bij [bedrijfsnaam] in de functie van Beautican. Het betrof een dienstverband voor bepaalde tijd. Het dienstverband is vervolgens verlengd tot en met 30 juni 2023. Met ingang van 1 juli 2023 is zij in dienst getreden bij [verweerster] V.O.F. voor 21 uur per week. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat deze eindigt op 30 juni 2024. Daarna is een arbeidsovereenkomst aangegaan van 1 juli 2024 tot en met 30 juni 2025. Het laatstgenoten salaris bedraagt € 1.345,52 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verzoekster] heeft zich met ingang van 1 februari 2025 ziek gemeld.
2.3.
Een brief van 25 april 2025 van [verweerster] luidt als volgt:
“Betreft: Bevestiging beëindiging arbeidsovereenkomst
Beste [verzoekster] ,
Hierbij bevestigen wij dat wij jouw arbeidsovereenkomst met [verweerster] , met einddatum 30 juni 2025, niet zullen verlengen.
De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op 30 juni 2025.
(…)”
2.4.
[verzoekster] heeft vervolgens een ziektewetuitkering bij het UWV aangevraagd. Die is op 29 juli 2025 afgewezen: volgens het UWV is de werkgever verplicht om het loon door te betalen. [verzoekster] heeft de brief op 19 augustus 2025 aan [verweerster] toegestuurd. Op 20 augustus 2025 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [verweerster] een ‘protestbrief einde dienstverband’ gestuurd, zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en verzocht dit te bevestigen. [verweerster] heeft hier niet op gereageerd.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident ex art. 223 Rv, bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding:
[verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een voorschot op het salaris van € 1.343,52 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag en overige emolumenten vanaf 1 juli 2025;
in de hoofdzaak:
primair:
te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 1 juli 2025 is blijven voortbestaan als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat het ontslag onrechtmatig en niet rechtsgeldig is gegeven aan [verzoekster] ;
[verweerster] te veroordelen tot hervatting van de betaling van het salaris van [verzoekster] , te weten € 1.343,52 per maand vanaf 1 juli 2025 te vermeerderen met de wettelijke rente, de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, de wettelijke rente over de wettelijke verhoging en de buitengerechtelijke kosten;
[verweerster] te veroordelen tot nakoming van alle overige verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst, waaronder re-integratieverplichtingen ex art. 7:658a BW;
subsidiair, in het geval de arbeidsovereenkomst niet wordt hersteld:
4. toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:681 BW, nader op te maken bij staat, naast de transitievergoeding;
meer subsidiair:
5. iedere andere voorziening die de kantonrechter in goede justitie passend acht;
6. [verweerster] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] het volgende ten grondslag.
De arbeidsovereenkomst die met ingang van 1 juli 2024 is aangegaan betrof de vierde arbeidsovereenkomst op rij. Op grond van de ketenregeling is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Anders dan [verweerster] stelt was dan ook geen sprake van een einde van rechtswege. Aangezien [verzoekster] ziek was en is, was een eventuele opzegging in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte.
3.3.
[verweerster] voert verweer en stelt dat de verzoeken moeten worden afgewezen. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het lichaam van het verzoekschrift strekt tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst. In het petitum wordt echter geen vernietiging verzocht. Er is dus sprake van een rechtsgeldige opzegging.
Subsidiair voert zij aan dat een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding niet kan worden verwezen naar de schadestaatprocedure omdat het geen schadevergoeding in de zin van boek 6 BW betreft.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak
4.1.
[verzoekster] is op 1 april 2022 bij [bedrijfsnaam] in dienst getreden en is aansluitend overgegaan naar [verweerster] V.O.F. [verweerster] heeft niet betwist dat de beide vestigingen onderdeel zijn van een concern met (deels) dezelfde eigenaar. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarmee sprake van werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn. [verweerster] heeft dat ook niet betwist.
4.2.
Vaststaat dat [verzoekster] sinds 1 april 2022 meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten heeft gehad. Dat heeft tot gevolg dat de laatste arbeidsovereenkomst heeft te gelden als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (art. 7:668a lid 1 BW). Anders dan in de brief van 25 april 2025 is vermeld is de arbeidsovereenkomst dan ook niet van rechtswege geëindigd. [verweerster] erkent dat ook maar stelt dat de brief van 25 april 2025 als een opzegging moet worden gekwalificeerd.
4.3.
Uit de jurisprudentie volgt dat wanneer de werkgever de werknemer nadat meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd (ten onrechte) aanzegt dat de arbeidsovereenkomst na het intreden van het einde van rechtswege niet zal worden voortgezet, die mededeling mogelijk gezien moet worden als een opzegging van de van rechtswege ontstane overeenkomst voor onbepaalde tijd. [1] De consequentie hiervan is dat de werknemer op grond van art. 7:686a lid 4 BW dan slechts twee maanden de tijd heeft om die opzegging te vernietigen. Vaststaat dat [verzoekster] dat laatste niet heeft gedaan.
4.4.
Beoordeeld moet dus worden of de aanzegging in dit geval als een opzegging moet worden aangemerkt. Daarbij is beslissend is of [verzoekster] de verklaring van [verweerster] redelijkerwijs als een opzegging heeft moeten opvatten. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. [verweerster] heeft in de brief van 25 april 2025 terminologie gebruikt die past bij een aanzegging. Van omstandigheden die erop wijzen dat eigenlijk een opzegging is bedoeld is niet gebleken. Gelet op het voorgaande kwalificeert de aanzegging niet als een opzegging.
4.5.
Het gevolg daarvan is dat geen beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden. De verzochte verklaring voor recht is dan ook in zoverre toewijsbaar. Voor zover deze ziet op ‘onrechtmatig en niet rechtsgeldig gegeven ontslag’ is deze niet toewijsbaar. Er heeft immers geen ontslag plaatsgevonden. Het feit dat de arbeidsovereenkomst voortduurt impliceert tevens dat het subsidiaire verzoek geen bespreking behoeft.
4.6.
Aangezien de arbeidsovereenkomst voortduurt is [verweerster] gehouden om loon tijdens ziekte te voldoen. [verweerster] heeft niet betwist dat het loon € 1.343,52 per maand bedraagt. Dit zal dan ook worden toegewezen. [verweerster] heeft aan het eind van de zitting nog opgemerkt dat niet vaststaat dat [verzoekster] nog steeds ziek is. Voor zover [verweerster] daarmee bedoelt dat [verzoekster] een deskundigenverklaring van het UWV had moeten overleggen wordt dit verworpen. Niet gesteld of gebleken is immers dat [verweerster] de ziekte eerder heeft betwist. Onder die omstandigheden hoefde van [verzoekster] niet verwacht te worden dat zij een deskundigenverklaring zou aanvragen.
4.7.
De verzochte wettelijke verhoging hierover is eveneens toewijsbaar met dien verstande dat deze zal worden gematigd tot 30%. De daarover verzochte wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de data van opeisbaarheid.
4.8.
Uit de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst voortduurt vloeit voort dat [verweerster] gehouden is haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, waaronder de re-integratieverplichtingen ex art. 7:658a BW, na te komen. Voor een afzonderlijke veroordeling daartoe ziet de kantonrechter geen aanleiding. Het onder 3. verzochte wordt dan ook niet toegewezen.
4.9.
[verzoekster] verzoekt tevens om vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [verzoekster] heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Deze zijn dan ook niet toewijsbaar.
4.10.
[verweerster] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verzoekster] worden begroot op:
- griffierecht € 90,00
- salaris gemachtigde € 814,00
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 1.039,00
[verzoekster] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Dat betekent dat de vergoeding voor het salaris voor de gemachtigde moet worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding
In de gevraagde voorlopige voorziening
4.11.
Omdat geen afzonderlijke behandeling van de voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden en meteen uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak hoeft dit verzoek niet meer besproken te worden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 1 juli 2025 is blijven voortbestaan als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot hervatting van de betaling van het salaris van [verzoekster] , te weten € 1.343,52 bruto per maand vanaf 1 juli 2025, te vermeerderen met 30% wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW daarover en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata tot aan de dag van de gehele betaling;
5.3.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure die aan de kant van [verzoekster] worden begroot op € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [verweerster] ook de kosten van betekening betalen;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. D. Jongsma en bij vervroeging uitgesproken ter openbare zitting van 30 oktober 2025.

Voetnoten

1.HR 17 november 2017, ECLI:NL:2017:2905 (