In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.A. Ubbergen, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een asielvergunning door de minister van Asiel en Migratie. De minister heeft deze aanvraag op 22 maart 2024 afgewezen. Verzoekster heeft verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen, omdat zij van mening is dat haar bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De minister heeft op 21 januari 2025 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelt dat, gezien de omstandigheden en de instemming van beide partijen om de zaak zonder zitting te behandelen, het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter verbiedt de uitzetting van verzoekster tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit besluit is genomen op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de mogelijkheid biedt om een voorlopige voorziening te treffen in geval van onverwijlde spoed.
Daarnaast wordt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten toegekend, die door de minister moet worden betaald. De totale vergoeding is vastgesteld op € 907,-, gebaseerd op de kosten voor rechtsbijstand door de gemachtigde. De uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich en is openbaar gemaakt op 13 februari 2025. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.